Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Beitsen

betekenis & definitie

(1) van hout is een oppervlaktebehandeling met chemicaliën, opgelost in water, spiritus, terpentijnolie of retaanwas, om de vele voorwerpen, welke men in de omgeving van de mens uit hout gemaakt heeft, een gewenste kleur te geven. Reeds in de grijze oudheid bij de Egyptenaren bekend, wordt het beitsen door de verbeterde werkwijzen en de daardoor ontstane keus der kleuren nu zo zorgvuldig toegepast, dat vrijwel ieder stukje gebruiksvoorwerp van hout gebeitst in de handel komt.

Het grote voordeel van beitsen boven verven is, dat de natuurlijke tekening (jaarringen, vlammen, poriën, nerf, enz.) van het hout behouden blijft of soms ook sterker in contrastwerking wordt. De schoonheid van het natuurproduct wordt daarbij geaccentueerd. De vorming van deze versiering is afhankelijk zowel van de houtsoorten alsook van de toe te voegen chemische stoffen. Deze laatste kan men onderscheiden in stoffen, die met de in het hout aanwezige stoffen gekleurde verbindingen geven, en verfstoffen, die al dan niet de cellulose van het hout aanverven.Eikenhout bevat looistof, zodat het onder invloed van lucht en de daarin aanwezige ammoniak donkerder wordt. Daaraan is oud van jong eikenhout te onderscheiden. Zodra men daarom dit oude eikenhout verlangde en dus duurder betaalde, begon men eikenhout met ammoniak te behandelen. Men kan dit verouderen van het eikenhout navolgen en het hout blootstellen aan ammoniakgas, „beroken”, of men kan het ook herhaaldelijk insmeren met vloeibare ammonia of met ammoniazepen zoals de retaanwassen. Houtsoorten, die weinig looistof bevatten, worden eerst voorbehandeld met tannine of pyrogallol, daarna worden zij met ammoniak en lucht behandeld. De dennen en pijnbomen hebben in hun hout weinig looistof.

Zij leveren de goedkopere houtsoorten vuren, grenen, pitchpine. De looistoffen geven donkere kleuren met ijzersulfaat (ferrisulfaat) (z inkt). Indien men dus de looistoffenhoudende houtsoorten met ferrisulfaat behandelt, krijgt men blauwzwarte kleuren. Andere kleuren kon men vroeger wel verkrijgen uit plantensappen, doch deze kleurstoffen zijn nu te weinig lichtecht. Er zijn nu zgn. teerkleurstoffen, die een grote lichtechtheid bezitten. Deze zijn echter alleen geschikt voor waterbeitsen.

Het zijn vnl. zure kleurstoffen. Rode houtbeitsen verkrijgt men met nieuwrood en persiorood, gele met nieuwgeel en nieuworanje, groene met indolblauwgroen of met nieuw-echtgroen, blauwe met azineblauw, donkerblauw of indolblauw, mahonie-imitaties met mahoniebruin D of mahoniebruin H, of met mahonierood. Het dieper maken van de natuurlijke mahoniekleur kan men met bichromaatoplossingen bewerkstelligen. Men heeft daar echter ook echtmahoniebeits en alizarolmahoniebeits voor.

De retaanwasbeitsen, die een hoeveelheid was bevatten door ammonia verzeept, geven een kleur, die zich langzamerhand op het hout ontwikkelt. Zij dringen zeer diep in het hout, dieper dan 1 /.}. tot 1/2 mm dat de diepte is van de meeste beitsen. Zij laten aan de oppervlakte van het hout een laagje was achter, zodat nabehandeling met was of met matpreparaten e.d. niet strikt noodzakelijk is. De eigenlijke beitstint ontwikkelt zich in 1-2 dagen, en wordt na enkele weken wel iets lichter en levendiger.

De terpentijnolie- en de terpentijnoliewasbeitsen zijn oplossingen van in vet oplosbare teerkleurstoffen (olesolkleurstoffen) in terpentijn, terwijl de naam wasbeitsen duidt op toegevoegde bijenwas. Twee eigenschappen, nl. dat zij het hout bij het beitsen niet ruw maken, zodat naschuren der vlakken niet nodig is en het feit, dat deze beitsen langzaam in het hout dringen, waardoor zij zich gemakkeJijk gelijkmatig laten uitstrijken, zodat zelfs grote vlakken egaal worden gebeitst, geven deze beitsen voor sommige gevallen de voorkeur. Helaas zijn de kleuren weinig lichtecht.

Ook de spiritusbeitsen zijn weinig lichtecht, met uitzondering van lakblauwzwart, lakdiepzwart en donkerblauw. Zij zijn evenals de terpentijnoliebeitsen duur. Zij worden dan ook alleen gebruikt voor het retoucheren van waterbeitsen of als voorbehandeling voor politoeren, d.i. behandelen met een oplossing van schellak in spiritus.

Het diepbeitsen van fineer betreft een machinale impregnering van fineer, waardoor de stukjes hout door en door zijn gekleurd. Eerst loogt men het fineer met stoom uit, waardoor ook de lucht uit de poriën van het hout wordt verdreven en de sappen en eiwitten voor een groot deel worden verwijderd. Legt men de stukjes fineer in het beits, dan trekt de kleurstof door het gehele hout heen. Soms moet het ook gekookt worden. Ook hier gebruikt men de zure teerkleurstoffen.

Lit.: G. P. van Hoek, Beitsen, kleuren en oppervlakte-behandeling van hout, een handboek voor practisch gebruik enz. (Deventer ‘1930).

(2) van leder wordt toegepast na ontkalken van huiden en vóór het looien. Het heeft ten doel leder soepeler en zachter te maken, hetgeen een expert door de greep kan constateren. Gebeitst leder is volkomen slap. Indien men het op de grond laat vallen, moeten de vouwen in het leder vlak tegen elkaar liggen. In de beitsen moeten stoffen aanwezig zijn, die de kalkzouten oplosbaar kunnen maken, waardoor zij door wassen kunnen worden weggevoerd, maar tevens stoffen, die de wanden in de cellen slap kunnen maken, waardoor het verschuiven van de cellen t.o.v. elkaar mogelijk wordt.

Voor dit beitsen werd vroeger algemeen een suspensie van excrementen gebruikt, het zgn. mestbeitsen. Hondenmest werd meestal voor de fijnere dunnere leersoorten gebruikt, duiven- en kippenmest voor zwaardere, zoals ruig-, riemenen bovenleder. Daar soms een mestbeitsing grote hoeveelheden huiden vernielde door het mislukken van de beitsing heeft men nagegaan, waaraan de chemische en bacteriologische werking van de mestbeits kon worden toegeschreven. Wood vond ammoniumzouten en aminozuren, die de kalk kunnen verwijderen, en eiwitsplitsende enzymen, zoals trypsine. Wood meende, dat trypsine, voor de eiwitafbraak, alleen nodig was om bacteriën te voeden met aminozuren. Deze bacteriën moesten dan het keratineweefsel van de huid aantasten, terwijl de gelatine er niet door vervloeide.

Hij maakte dan ook met een paar medewerkers het zgn. erodin, een mengsel van gepeptoniseerde gelatine-achtige weefsels, dienende als voedingsbodem voor de bacteriën en reinculturen van bacteriën. Deze bacteriën zouden dan de gewenste eiwitontleding moeten geven, daar pepsine alleen dit niet deed. Rohm en Haas hebben toen het mengsel van producten uit de pancreasklier (trypsine), pepsine en ammoniumcluoride onder de naam Oropon in de handel gebracht, dat heden nog het beits met de excrementen kan vervangen.

Ook past men nog in de practijk een zuur en een zoet zemelenbeits toe. Er ontstaat een melkzuur gisting, welke behalve ontkalkend ook nog eiwitsplitsend werkt.

Lit.: F. van de Laak en H. van der Waerden, Bereiding van Vache-zoolleder en tuigleder (Waalwijk 1917); J. T. Wood, Das Entkälken und Beizen der Felle und Häute (Braunschweig 1914); H. Gnamm, Taschenbuch f. d. Lederindustrie (Stuttgart 1940).

(3) van zaadgoed, bollen en knollen in de landbouw dient voor de bestrijding van schimmels zonder de kiemkracht of andere organen voor de vermeerdering van de plant te schaden. Bestrijdt men dierlijke vijanden van de plant, dan spreekt men van desinfectie. Al naar de aard van de bewerking onderscheidt men dompelbeits, waarbij het zaad in een oplossing van koperzouten, formaldehyde enz. van een bepaalde concentratie gedurende een bepaalde tijd en bij een bepaalde temperatuur wordt ondergedompeld; bevochtigingsbeits, waarbij een geconcentreerde oplossing over het zaad wordt verstoven; droge beits, waarbij het zaad met een droog poeder wordt gemengd. Ook behoren vele kwikverbindingen, waarvan enkele handelsmerken Betanal, Germisan, Uspulun zijn, tot de natte beitsen, terwijl kopercarbonaat en andere koperzouten tot de droge beitsen worden gerekend.Voor het beitsen van het zaad heeft men vele landbouwmachines, zgn. beitsmachines geconstrueerd. Het eerst is het beitsen toegepast op het graan, dat door de verschillende soorten brand sterk werd aangetast, later evenwel ook op andere zaden, zoals bietenzaad, klaverzaad, enz., die door brand waren aangetast.

Lit.: W. Trappmann, Schädlingsbekämpfung. Grundlagen u. Methoden i. Pflanzenschutz (Leipzig 1927).

(4) in de metaalindustrie is een oppervlaktebehandeling, in het algemeen met zuren voor het bevrijden van de door de bereiding (hamerslag) ontstane oxyden. Bij ijzer is dit nodig om op het schone oppervlak verf of andere tegen oxydatie beschuttende lagen aan te brengen, bij de edeler metalen of aluminium om de schoonheid van het metaaloppervlak tot haar recht te laten komen. Als zuur werden tot 1800 azijnzuur of andere organische zuren gebruikt, welke men in gistingskuipen bereidde, waarin dan tevens werd gebeitst. In 1791 vermeldde Karsten, dat bij het overgaan tot gebruik van houtazijn (mierenzuur) men in Silezië bij een staalwerk het verbruik van 612 schepel rogge voor de beitsinrichting kon besparen. Deze werden er anders vergist op azijnzuur. Daarna is men begonnen met zwavelzuur, dat nu nog vnl. in 10-20 pet oplossingen wordt gebruikt. Voor koper en alliages voegt men wel salpeterzuur of fluorwaterstof toe.

Door de corroderende werking van het zuur, waarop men niet dadelijk bij de oprichting van een bedrijf was ingericht, maakte de beitsinrichting altijd een onaanzienlijke indruk. Echter zijn ook hier de te verwerken hoeveelheden metaal dermate toegenomen, dat dit werken met zuur economisch moest worden geleid. Allereerst werden de bakken, waarin het beitsen plaats vond, van tegen corrosie bestand materiaal gemaakt. Het zwavelzuur, bestemd om de oxyden op te lossen, loste ook het metaal op. Het bleek, dat er stoffen bestaan, die het metaal tegen zuren in hogere concentraties beschermen. Voegt men deze aan de beitsen toe, dan kan men deze beitsen veel langer gebruiken, vandaar de naam spaarbeitsen.

He t oxyde, dat zich op ijzer vormt bij het afkoelen van het op 1000 gr. G. en hoger verhitte staal, het zgn. hamerslag, blijkt bij onderzoek uit drie lagen te bestaan: aan de buitenkant Fe303, een zeer dunne laag, dan een laag Fe304 en dan de dikste laag uit FeO. Men neemt nu aan, dat bij het oxyderen boven 1000 gr. G. de ijzerionen zich door deze laag bewegen, welke men Wüstit noemt. Dit Wüstit heeft een zuurstofoverschot, zodat niet alle plaatsen rond het ijzer in het kristalrooster zijn bezet, waardoor het ijzer gemakkelijk door dit mengkristal kan diffunderen. Dan ontstaat in de tweede Jaag het magnetit, Fe304.

Bij het beitsen nu in zwavelzuur blijkt het ijzer meer op te lossen dan het Wüstit, dat meer oplost dan het magnetit of het ijzeroxyde FefOs, ongeveer in de verhouding 5:2:1. Voegt men nu zgn. inhibitors, d.z. stoffen, die het ijzer tegen oplossen in hogere concentraties zuren beschermen, toe, dan lost het ijzer niet op. Toch is het wel bevorderlijk, dat het ijzer een beetje oplost, omdat de waterstofontwikkeling de laag oxyden afstoot en dus op die wijze het metaal bevrijd wordt van de oxydelaag.

Steeds zijn de hoeveelheden ferrosulfaat, welke men in een staalbeitsinrichting verkrijgt zeer groot. Al naar de concentratie van de nijverheid is de moeilijkheid groter op welke wijze deze afvalstof moet worden verwerkt (z afvalstoffen).

Lit.: O. Vogel, Handb. d. Metallbeizerei (Berlin), Bd I, Nichteisenmetalle (1938), Bd II, EisenwerkstofFe (1943).

(5) in de textielgoederenververij bestaat uit het laten opnemen van aluminium-, ijzer-, chroom- of tinverbindingen door de vezels, om daarna in de vezels lakken te vormen, die deze vezels kleuren. Deze kleurstoffen noemt men beitskleurstoffen (z kleurstoffen). Kookt men wol of zijde met aluin, dan wordt aluminium opgenomen, hetgeen men niet meer kan uitwassen. Daarentegen moet katoen met aluminiumacetaat worden doortrokken, om het daarna te stomen,opdat het azijnzuur er uit gaat, zodat het aluminium achterblijft. Daarna kan men verven met de beitskleurstoffen, die in haar molecule een bepaalde constellatie hebben, welke met het aluminium een gekleurde verbinding geven, bijv. alizarine, de kraplak. DR IR A.

L. VAN SCHERPENBERG

Lit.: Valko, Kolloidchemische Grundlagen der Textilveredlung

(1938).

< >