baron , Nederlands rechtsgeleerde en letterkundige (Utrecht 12 Dec. 1816 - Jutphaas 4 Aug. 1903), afstammeling in de zesde graad van Louis de Geer. Hij verwierf de doctorsgraad in de rechten en letteren, werd in 1843 kantonrechter te Maarssen, in 1847 buitengewoon, in 1856 gewoon hoogleraar in het Romeins recht te Utrecht wat hij tot zijn 70ste jaar bleef; in 1855 werd hem ook opgedragen Hebreeuws en Arabisch te doceren.
Hij was er lid van de gemeenteraad, werd in 1874 lid van de Provinciale Staten en in 1886 lid van Gedeputeerde Staten van Utrecht (tot zijn dood); in 1884 werd hij door Sliedrecht naar de Tweede Kamer afgevaardigd, waar hij een der invloedrijkste en geachtste leden van de rechterzijde was. Hij was orthodox Hervormd en leidde als zodanig de adresbeweging tegen de Katholieke hiërarchie in April 1853( z Aprilbeweging). In de politiek antirevolutionnair gaf hij vooral zijn kracht aan de bestrijding der liberale onderwijspolitiek en was dus vóór de schoolwet van 1889.Bibl.: De libertate civili apud veteres (1837); De Eumene Cardiano (1838); De Cantico Mosis (1841); Disseratio qua Novella CXVIII explicatur (1841); De Dom te Utrecht (1861); DeSaksers voor en na Karel de Groote (1861); De Wet op het Hooger Onderwijs (2 dln, 1879); De Ridderschap v. Utrecht (1880); De Saksenspiegel in Ned. (2 dln, 1888). Verder gaf hij o.a. van A. C.
Holtius uit: Voorlezingen over handels- en zeeregt (3 dln, 1861) en verklaarde hij met H. H. Kemink de Kleine Profeten (1843-44).
Lit.: P. S. Breuning, Brievenverz. van prof. mr dr B. J.
L. baron de G. v. J. Inventaris (Utrecht 1940); H. P.
G. Quack, Herinneringen, blz. 149 v.v.