(Gr. fSannarrioiov, baptistêrion, Lat. baptisterium, doophuis), betekende oorspronkelijk: zwembad; bij de Christenen: doopbekken. Van de 4de eeuw af was het ook het gebouw zelf, waarin deze doopvont staat, zoals er na 313 (Kerkvrede van Milaan) ontstonden.
In de 9de eeuw bezit elke kerk een eigen aangebouwde doopkapel. In Zuid-Frankrijk bleven de losstaande baptisteria tot aan het Romaanse tijdperk bestaan, in Italië tot aan de Renaissance. De vorm was rond, zes- of achthoekig, met voorportaal voor de duivelbezweringen als voorafgaande ceremoniën tot het eigenlijke doopsel, en de geloofsbelijdenis; in een ander vertrek werd het vormsel na de doop toegediend. Het doopbekken is tot aan de 8ste eeuw zo diep, dat de volwassenen er tot het middel in het water stonden. Daarna worden ze kleiner, en toen de kinderdoop toenam werden de grote baptisteria overbodig.De baptisteria waren doorgaans versierd met fresco’s of mozaïeken, voorstellende: den Goeden Herder, Joannes den Doper, de doop van Christus in de Jordaan, doopsymbolen als de zondvloed, woestijnbron van Mozes, doortocht door de Rode Zee. Bekend is het baptisterium bij de S. Jan van Lateranen te Rome met achthoekige doopruimte van 20 m middellijn, voorportaal van 8 bij 17 m, koepelhoogte van 18 m, grotendeels werk van Sixtus III (432-440). Het oudste baptisterium is dat van Constantia bij de basiliek van S. Agnes buiten de muren. Buiten Rome zijn bekend de baptisteria van Padua, Ravenna, Florence, Pisa, Cremona; buiten Italië: Poitiers, Aix, Canterbury.
In Syrië treft men vele ruïnes van baptisteria aan, die aan de basilieken waren vastgebouwd, zoals ook in Noord-Afrika. DOM. A. BEEKMAN O.S.B.
Lit.: H. Lcclcrcq, in Dict. d’Arch. et de Litt., s.v. Baptistère (II Kol. 382-469).