Ten tijde der middeleeuwen hadden de geldwisselaars en handelslieden in de Italiaanse handelssteden ieder een bank op de markt, waarop zij het ontvangen en betaalde geld uittelden. Het gebruik bestond, dat indien een handelaar zijn verplichtingen niet kon nakomen, zijn bank in het openbaar werd stukgeslagen of verbroken.
Men sprak dan van „banco rotto”, in welke term het Nederlandse woord bankroet zijn oorsprong vindt.Oudtijds nam men aan, dat de schuldenaar, die zijn schulden niet betaalde, een misdrijf pleegde, waarbij kwade trouw werd verondersteld.
Het NEDERLANDSE Wetboek van Strafrecht regelt in de 16de titel (artt. 340 t/m 349) thans de gevallen, waarin benadeling van schuldeisers of rechthebbenden strafbare handelingen opleveren.
Algemene vereisten om een schuldigverklaring aan het misdrijf van bankbreuk te kunnen uitspreken, zijn in de eerste plaats, dat moet blijken, dat de verdachte de hoedanigheid van koopman bezit, en in de tweede plaats, dat hij als koopman in staat van faillissement is verklaard. De wet onderscheidt vervolgens eenvoudige en bedrieglijke bankbreuk.
Art. 340 somt een drietal gevallen op, waarin van eenvoudige bankbreuk gesproken wordt, en acht deze aanwezig:
1. indien de verteringen van den faillieten koopman buitensporig zijn geweest;
2. indien hij onder bezwarende voorwaarden geldopnemingen heeft gedaan, om het faillissement uit te stellen, hoewel hij wist, dat het daardoor niet kon worden voorkomen;
3. indien hij zijn boeken, bescheiden en geschriften, welke hij ingevolge art. 6 van het W.v.K. moet houden en bewaren niet in ongeschonden staat te voorschijn brengt.
Op dit misdrijf in zijn verschillende vormen staat een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar.
Zwaarder is de straf op bedrieglijke bankbreuk, waarbij ten hoogste zes jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd en waarbij ten laste van den koopman-schuldenaar moet bewezen worden, dat hij bij zijn handelingen het oogmerk van bedrieglijke verkorting der rechten zijner schuldeisers bezat.
Volgens art. 341 vallen hieronder:
1. het verdicht hebben of verdichten van lasten;
2. het niet verantwoord hebben of niet verantwoorden van baten;
3. het onttrokken hebben of onttrekken van enig goed aan de boedel;
4. het vervreemd hebben van enig goed, hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde;
5. het bevoordelen van een schuldeiser ter gelegenheid van zijn faillissement, of daarvoor op een tijdstip, waarop hij wist, dat het faillissement niet kon worden voorkomen;
6. het niet voldaan hebben of niet voldoen aan zijn verplichtingen krachtens art. 6 W.v.K. aantekeningen te houden van zijn zaken, of zijn boeken enz. te bewaren en te voorschijn te brengen.
Soortgelijke bepalingen gelden voor den bestuurder of commissaris van een naamloze vennootschap of coöperatieve vereniging en voor handelingen welke als medeplichtigheid aan bankbreuk kunnen worden beschouwd, al dragen deze niet de naam „bankbreuk”.
Sinds de invoering der Faillissementswet in 1896 kan ook iedere niet-koopman in staat van faillissement verklaard worden. Hoewel dezen zich nietaan bankbreuk kunnen schuldig maken, zo bestaat toch de mogelijkheid, dat zij in verband met hun faillissement strafbare feiten plegen. Verrichten zij handelingen als hierboven genoemd bij art. 341 onder 1, 2, 3 en 5, dan dreigt hun een gevangenisstraf van ten hoogste 4 J jaar.
Bij veroordeling wegens verschillende der besproken misdrijven kan de rechter naast het opleggen van gevangenisstraf den dader uit sommige rechten ontzetten en openbaarmaking van het vonnis gelasten.
Lit.: D. Simons, Leerboek Ned. Strafrecht, dl II, 6de dr. be~ werkt door prof. mr W. P. J* Pompe.
De BELGISCHE wetgever maakt onderscheid tussen eenvoudige bankbreuk en bedrieglijke bankbreuk.
De eenvoudig bankbreukige is een gefailleerd handelaar die zekere door de wet op beperkende wijze voorziene fouten begaan heeft, en uit hoofde van dewelke hij voor de correctionele rechtbank kan worden gedaagd. De rechtbank moet of kan, zulks al naar gelang het geval, den schuldige veroordelen tot een gevangenisstraf van een maand tot twee jaren (art. 489 van het Strafwetboek).
Inderdaad, de rechtbank is verplicht te veroordelen, als bewezen is dat de gefailleerde handelaar zich bevindt in één van de gevallen voorzien door art. 573 van het W.v.K.:
1. indien de persoonlijke uitgaven of de uitgaven van zijn huisgezin worden geacht buitensporig te zijn;
2. indien hij aanzienlijke geldsommen verteerd heeft in het spel, in louter van de kans afhankelijke ondernemingen, of in schijnverrichtingen op de beurs of in koopwaren;
3. indien hij, met het oogmerk om zijn faillissement te vertragen, aankopen deed om beneden de prijs weer te verkopen; indien hij, met hetzelfde oogmerk, leningen aanging, effecten in omloop bracht en andere ten ondergang leidende middelen gebruikte om zich geld te verschaffen;
4. indien hij verdichte uitgaven of verliezen heeft opgegeven of indien hij het bestaan of het gebruik van het actief van zijn laatste inventaris en van de penningen, waarden, roerende goederen en voorwerpen, van welke aard ook, die hem later mochten te beurt gevallen zijn, niet verantwoordt;
5. indien hij, na het ophouden van zijn betalingen, een schuldeiser ten nadele van de massa betaald of begunstigd heeft.
De rechtbank kan, is dus niet verplicht, schuldig verklaren aan eenvoudige bankbreuk, eiken handelaar die zich in de volgende toestand bevindt (art. 574 W.v.K.): i. indien hij voor rekening van een ander, zonder waren in ruil te ontvangen, verbintenissen heeft aangegaan, die, gelet op de toestand, waarin hij zich toen bevond, aanzienlijk worden geacht; 2. indien hij opnieuw in staat van faillissement wordt verklaard, zonder aan de verplichtingen van een vorig accoord te hebben voldaan; 3. indien hij gehuwd is onder het dotale stelsel of met scheiding van goederen en niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting, daarvan aangifte te doen op de griffie van de rechtbank van koophandel, indien hij na zijn huwelijk het beroep van handelaar gaat uitoefenen; 4. indien hij de verklaring, dat hij heeft opgehouden te betalen, niet binnen drie dagen deed; indien die verklaring de namen niet inhoudt van de hoofdelijk verbonden vennoten; indien hij, bij het doen van die verklaring, de vereiste inlichtingen niet verstrekt heeft (de balans van zijn zaken of nota, waarom hij die balans niet overleggen kan, en de handelsregisters) of indien deze inlichtingen onnauwkeurig zijn; 5. indien hij is weggegaan zonder toestemming van den rechter-commissaris of indien hij, zonder wettige verhindering niet in persoon is verschenen, na opgeroepen te zijn door den rechter-commissaris of door de curatoren; 6. indien hij de door de wet vereiste handelsboeken niet heeft gehouden; indien hij de voorgeschreven inventaris niet heeft opgemaakt; indien zijn boeken en inventaris onvolledig zijn of ongeregeld bij gehouden werden of indien zij de ware toestand van zijn actief en passief niet weergeven, ofschoon er geen bedrog is.
De straffen, voorzien voor de eenvoudige bankbreuk zijn evenwel niet alleen op de gefailleerden toepasselijk. Tot dezelfde straffen worden veroordeeld (art. 575 W.v.K. en art. 490 W.v.Str.):
1. zij, die, in het belang van den gefailleerde, zijn roerende of onroerende goederen geheel of ten dele wegmaken, verbergen of helen;
2. zij, die, hetzij in eigen naam hetzij door tussenpersonen, verdichte of overdreven schuldvorderingen bij het faillissement bedrieglijk indienen en bevestigen;
3. de schuldeiser, die, hetzij met den gefailleerde hetzij met elk ander persoon, bijzondere voordelen bedingt om reden van zijn stemming bij de beraadslagingen over het faillissement, of die een bijzondere overeenkomst aangaat, waaruit voor hem een voordeel ten laste van het actief van den gefailleerde zou volgen;
4. de curator die zich in zijn beheer aan knoeierij schuldig maakt.
De bedrieglijke bankbreuk daarentegen is een misdaad, welke door het Hof van Assisen berecht wordt en waarvoor de schuldige tot opsluiting (gevangenisstraf van vijf tot tien jaar) veroordeeld wordt (art. 490, 3de lid van het W.v.Str.). Het is het faillissement dat met bedrog gepaard gaat, en dat zich in de volgende drie gevallen voordoe t (art. 577 van het W.v.K.): 1. indien de gefailleerde zijn boeken deed verdwijnen, of indien hij de inhoud er van bedrieglijk uitgenomen, uitgevaagd of vervalst heeft; 2. indien hij een gedeelte van zijn actief verduisterd of verborgen heeft; 3. indien hij zich in zijn geschriften, hetzij dooi openbare akten of door onderhandse verbintenissen, hetzij door zijn balans, bedrieglijk schuldenaar erkend heeft van geldsommen die hij niet schuldig was.
Lit.: E. Brunet e.a., Faillite ct Banqueroute (Bruxelles 1934); L. Frédericq, Beginselen van Belgisch Handelsrecht (Brussel 1935).