wonen in het Kendeng-gebergte in Bantam op Java. Waarschijnlijk zijn zij nakomelingen van hen, die bij de komst van de Islam weigerden tot het nieuwe geloof over te gaan en zich liever terugtrokken in de ondoordringbare binnenlanden.
Voorouderverering is het voornaamste bestanddeel der religie. De plaats, waar de doden zich bevinden, denken zij zich nabij de bronnen van de Tji-Oedjong en Tji-Semend. Dit verblijf wordt geheim gehouden, want het wordt als heilig beschouwd. Waarschijnlijk zijn er ook heilige graven, die worden vereerd. Zij vermijden liefst alle aanraking met de buitenwereld. Vrouwen en kinderen mogen de gehuchten niet verlaten.
In het midden van het gebied liggen de drie gehuchten op heilige grond, die steeds door 40 huisgezinnen moeten worden bewoond. De overbevolking vloeit af naar de buitengehuchten, en van hier heeft in de loop der eeuwen een vermenging plaats gehad met de Soenda’s. Deze Badoej’s hebben hun eigenaardigheden verloren, doch huwen nog steeds met vrouwen uit eigen stam.Het aantal vermindert in de laatste tijd door verschillende oorzaken: zeldzaamheid van een tweede huwelijk, bijna nooit ontbinding van een steriel huwelijk, en naar men zegt geen overspel.
Wellicht zijn hier ook nadelige gevolgen van inteelt aanwezig. Bij de Badoej’s is alles verboden, wat op het ogenblik van terugtrekken uit de Soendanese maatschappij verboden of onbekend was: geen gebruik van rijdieren of voertuigen, niet slapen op een bed, niet lezen of schrijven, geen andere kleding dan zelfgeweven kledingstukken, geen sawah’s. Zij zijn zeer rein van zeden, ook misdrijven schijnen niet voor te komen, bijv. geen moord, geen diefstal enz. DR J. H. RONHAAR
Lit.: B. van Tricht, Levende antiquiteiten in West-Java, ieged.: De Badoej’s. Djawa. 9 (1929), blz. 43-120; Idem, Verdere mededeelingen aangaande de Badoej’s. Djawa. 12 (1932), blz. 176-185.