Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Avicenna

betekenis & definitie

Mohammedaans wijsgeer van Iraanse afkomst (bij Boechara 980 - Harnada in Perzië 1037) wiens Arabische naam luidt alHusein ibn Abdallah ibn Sina, is door de Latijnse middeleeuwse vertalingen van zijn geschriften in het Westen als Avicenna bekend geworden. Geestelijk en lichamelijk vroeg rijp, had hij reeds op 17-jarige leeftijd een volledige scholing gehad in de religieuze wetenschappen van de Islam, alsmede in de zgn. niet-religieuze wetenschappen, waartoe vooral de geneeskunde en de wijsbegeerte behoorden.

Hij trad zeer jong op als arts en verwierf zich de gunst der vorsten van zijn tijd. Hij bleef echter nooit zeer lang aan de hoven van zijn vorstelijke beschermers, die hij soms als minister diende, maar resideerde in verschillende plaatsen. Op het eind van zijn leven was hij verbonden aan het hof van den Boejiedischen heerser te Isfahan; hij overleed tijdens een veldtocht, die hij in zijn gevolg medemaakte.Van zijn 21ste jaar af begon hij belangrijke Arabische werken te schrijven. Grote roem verwierf hij zich door een uitvoerig compendium der geneeskunde, al-Kanün fi’l-Tibb (alleen Oosterse drukken). In het Oosten is hij daardoor nog veel beroemder als arts dan als wijsgeer. Van zijn filosofische werken staat voorop zijn Kit&b al-Sjifä, d.w.z. het „Boek der genezing”, nl. van de ziel (alleen Oosterse drukken).

Avicenna heeft de typische vorm der Mohammedaanse wijsbegeerte, d.w.z. van de aan de Mohammedaanse opvattingen aangepaste leringen der Griekse wijsgeren, het meest volledig uitgewerkt. In hoofdzaak volgt hij de reeds door zijn voorganger al-Farabi* geformuleerde gedachtengangen. Kenmerkend hiervoor is de opvatting, dat logische abstracties als metaphysische werkelijkheden bestaan en daarmede samenhangend, dat existentie en wezen der dingen niet behoeven samen te gaan, dan alleen bij de godheid, logisch beredeneerd als het eerste zijnde, welks existentie noodzakelijk is. Doordat de godheid zichzelf denkt, ontstaan hogere, minder universele metaphysische werkelijkheden, die als de geesten der concentrische hemelsferen naar het Aristotelische systeem worden beschouwd. Dezelfde beschouwing, toegepast op de menselijke ziel, doet een van het lichaam onafhankelijke ziele-abstractie aannemen; hierop is gebouwd een fijn ontwikkelde psychologie. In de Arabische literatuur is een beroemde Kasida (gedicht) „over de ziel” bewaard, die aan Avicenna wordt toegeschreven en waar de nederdaling van de ziel uit de hogere sferen en haar latere opstijging indrukwekkend worden beschreven (Engelse vertaling in E.

G. Browne, A literary History of Persia, II, p. novlg.). Ook het menselijk intellect wordt door Avicenna op het voetspoor van zijn voorgangers als een universele potentie beschouwd, die in zijn metaphysisch systeem samenvalt met de laagste der sferengeesten en het „werkend intellect” (intellectus agens) wordt genoemd.

In zijn werken heeft Avicenna deze leringen op magistrale wijze uitgewerkt en zo de voor de Islam zo typische vermenging van Aristotelische en Neo-Platonische gedachten geformuleerd. In de kringen der Mohammedaanse theologen ondervond hij heftige bestrijding. Zijn werk is niettemin door de Spaans-Mohammedaanse filosofische school in de 12de eeuw weer opgenomen en bestudeerd. In het Westen hebben de Christelijke vertalers der Arabische wetenschappelijke werken hem zo leren kennen en door verlatijnsing van zijn werken de bewondering voor deze grote figuur naar Europa overgebracht, waar de scholastische wijsbegeerte met de ernst die zij waardig waren er van heeft kennis genomen. In de populaire overlevering van de Oosterse landen is Avicenna als een vorst aller wetenschappen, een bijna bovennatuurlijk mens, blijven voortleven.

PROF. DR J. H. KRAMERS

Lit.: T. J. de Boer, De Wijsbegeerte in den Islam (Haarlem 1921); Carra de Vaux, Avicenne (Paris 1900); M. Horten, Die Metaphysik Avicennas (Halle 1907-1909); F. Sassen, Geschiedenis der patristische en middeleeuwse wijsbegeerte (1942), blz. 158 vlg.