(Isidore Auguste Marie François Xavier), Frans filosoof en socioloog (Montpellier ig Jan. 1798-Parijs 5 Sept. 1857), kan gelden als de grondlegger van het positivisme, welk woord evenals „sociologie” van hem afkomstig is. Comte verwerpt alle metafysica gelijk ook de latere positivisten, op wie hij grote invloed heeft uitgeoefend.
Zijn wijsbegeerte berust op twee hoofdgedachten: een onderscheiding van drie stadia in de menselijke ontwikkeling en een nieuwe indeling der wetenschappen. Die drie trappen van de menselijke geschiedenis noemt Comte de theologische, de metafysische en de positieve. In het eerste stadium — waar de priester en de krijgsman heersen — verklaart de mens de natuurverschijnselen uit bovennatuurlijke wilskrachten, dus fetischistisch, polytheïstisch of monotheïstisch. Het monotheïsme gaat over in het tweede of metafysische stadium. Daar verklaart men door middel van (ten onrechte) veronderstelde abstracte ideeën en krachten.
Het is de tijd van de juristen en filosofen, maar de autoriteit is verloren gegaan. Dit stadium is slechts een overgang tot het derde en laatste: het positieve, waarin van metafysische krachten geheel wordt afgezien en de mens zich strikt baseert op de waarneming en de empirische wetten, die de verschijnselen onderling verbinden. Dit stelt in staat tot een beheersing der natuur; de wetenschap heeft een practisch doel: zij kan vooruitzien en voorkomen („savoir pour prévoir, prévoir pour prévenir”). De geleerde en de industrieel zijn de leiders in deze faze.In de wetenschappen bestaat een hiërarchie: de ene baseert zich op de andere, waarbij de wiskunde, die zich met het eenvoudigste en algemeenste bezighoudt, onderaan staat, terwijl zich daarbij de astronomie, de natuurkunde, de scheikunde, de biologie en ten slotte als gewichtigste de sociologie aansluiten. De psychologie is volgens Comte geen afzonderlijke wetenschap: haar object valt gedeeltelijk onder de biologie, gedeeltelijk onder de sociologie. Evenals elders moet ook in de sociologie de positieve methode toegepast worden en ook in de maatschappij blijken empirische wetten te heersen. Zover er in de mens sociale neigingen bestaan, hebben zij altruïsme — ook deze uitdrukking stamt van Comte — tot gevolg, waarin de bron van alle moraal te zien valt.
Op later leeftijd wil Comte dan nog een „positieve godsdienst”, een religie, waarbij de mensheid in het middelpunt staat, stichten. Enkele gemeenten van deze godsdienst, waarin met een vrij ingewikkeld ceremonieel weldoeners der mensheid werden vereerd, hebben een kortstondig bestaan gevoerd.
Comte heeft geen gemakkelijk leven gehad: met privaatlessen verdiende hij nauwelijks zijn levensonderhoud en hij moest zijn werk enige malen wegens een zenuwcrisis onderbreken. Tot zijn aanhangers behoren Laffitte en Littré en in een ruimere zin Taine.
j. j. POORTMAN
Bibl.: Cours de philosophie positive 6 dln (1830-1842); Discours sur l’esprit positif (1844); Discours sur l’ensemble du positivisme (1848); Système de politique positive ou Traité de sociologie, instituant la religion de l’humanité 4 dln (1851-1854); Catéchisme positiviste (1852); Lettres k M. Valat (1877); Lettres k J. Stuart Mill (1877); Correspondance inédite (1903-1904). Ned.: Algemeene grondslagen der stellige wijsbegeerte (1846).
Lit.: J. St. Mill, A. C. (1865); L.
Lévy-Bruhl, La philosophie d’A. C. (1900); A. Crompton, Confessions and Testament of A. C. and his corresp. with Clotilde de Vaux (1910); R.
Hubert, A. C. (1912); H. Borchert, Der Begriff des Kulturzeitalters bei G. (1927); Kurt Reiche, A. Comte’s Geschichtsphilosophie (1927) ; M.
Uta, La théorie du savoir dans la philosophie d’A. C. (1928) ; H. Gouhier, La vie d’A. G. (1931); Idem, La jeunesse d’ A.
C. (2 dln, i933-’36); A. Marcuse, Die Geschichtsphilosophie A. C.’s (1932); R. L.
Hawkins, A. C. and the United States (Harvard U. Pr. 1937); P. Ducassé, Méthode et intuition chez A.
C. (1939); A. Cresson, A. G., sa vie, son oeuvre (1941) S. Hofstra, De verhouding t. wetenschap, moraal en religie bij A.
G. in Nw Theolog. Tijdschr. (1942).