was in het oude Rome een lid van het college der augures, dat oorspronkelijk 3, later 9, sinds Sulla 15, sinds Caesar 16 leden telde en in rang naast dat der offerpriesters (pontifices) stond; deze augures hadden tot taak met behulp van voortekenen, die zij op bepaalde wijze trachtten te verkrijgen, vast te stellen, of de goden goed- of afkeurend stonden tegenover een handeling die van staatswege zou geschieden.
De voortekenen, waarvan zij zich bedienden, bestonden oorspronkelijk in aanwijzingen uit het verschijnen van bepaalde vogels, maar reeds in de koningstijd werden daarnaast (vermoedelijk onder Etrurische invloed) voortekenen uit bliksemstralen, vallende sterren e.d. door de augures waargenomen. Voor de uitoefening van zijn kunst sloeg de augur op een rechthoekige, voor dit doel afgeperkte ruimte (templum) een houten tent op. Met bedekt hoofd in de deuropening staande verdeelde hij met zijn kromstaf (lituus (líitu-us)) zijn waarnemingsveld aan de hemel door denkbeeldige lijnen in een voor- en een achter-, een linker- en een rechter-vak en formuleerde vervolgens de verschijnselen die hij als tekenen der goden zou duiden.
In sommige gevallen trad de augur zelfstandig aldus op, zoals bij de inauguratio (inwijding) van een priester, waarbij hij naast den nieuwbenoemden priester staande tot Jupiter bad om door duidelijke tekenen zijn instemming te doen blijken, indien de benoemde hem welgevallig was. Veel vaker stond hij een magistraat terzijde bij het waarnemen van de auspicia (vogeltekenen). Dit moest geschieden bij elke voor de staat gewichtige handeling, bijv. bij ambtsaanvaarding van een magistraat, bij de aanvang van een volksvergadering, vóór een veldtocht. De augures waren hierbij uitsluitend verklaarders van de tekenen; het recht en de plicht om zich door waarneming van de auspicia met de goden in verbinding te stellen berustte uitsluitend bij de magistraten.
Naast deze auspicia impetrativa (door vragen verkregen tekenen) onderscheidde men auspicia oblativa, voortekenen die zich ongevraagd voordoen. Wanneer deze ongunstig waren (van oudsher gold bijv. een bliksemstraal als een ongunstig voorteken), moest natuurlijk een handeling welke een magistraat bezig was te verrichten, worden gestaakt, niet alleen wanneer hij zelf de bewuste tekenen waarnam, maar ook wanneer een ander (augur of magistraat) hem er opmerkzaam op maakte. Geen wonder, dat de obnuntiatio of nuntiatio, het melden van onverwachte tekenen, vaak voor politieke doeleinden misbruikt werd.
In de laatste tijd der republiek ging de betekenis van het ambt der augures achteruit. Van lieverlede werden zij verdrongen door de haruspices (schouwers der ingewanden). Ook werd het meer en meer gebruik, dat de magistraat zelf of een dienaar het auspicium waarnam uit het al of niet gretig opeten van brij door kippen. Ten slotte werd het waarnemen van gunstige voortekenen soms geheel tot een fictie, doordat de magistraat zich eenvoudig het teken liet melden dat hij wenste.
DR W. WIERSMA
Lit.: W. Warde Fowler, The religious experience of the Roman people (London 1911); G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer, 2. Aufl. (München 1912), p. 523 vlg.; V. Spinazzola, Gli Auguri (Roma 1895); I. M.
J. Valeton, De modis auspicandi Romanorum, in: Mnemosyne, 1889-1890; Idem, De inaugurationibus Rom. caerimon. et sacerd., in: Mnem. 1891.