Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ATHLETIEK

betekenis & definitie

in moderne zin heeft haar bakermat in de wedkampen der oude Grieken, zoals die reeds enige eeuwen vóór Chr. werden gehouden en zoals men ze later ook bij de Romeinen aantrof. Behalve het hardlopen, speer- en discuswerpen kende men ook een combinatie van deze nummers met het worstelen en vuistvechten (pentathlon of vijfkamp).

Naar gelang van de gewenste afstand liepen de Grieken één of meer stadiën, d.w.z. één of meermalen een rechte baan van 192 m, welke in de richting van de lengteas in hun stadion kon worden uitgezet. Tegenwoordig rekent men tot de athletiek uitsluitend het hardlopen, snelwandelen, benevens een aantal werp- en springnummers. Het vroegere vuistvechten heeft zich geëmancipeerd tot boksen en ressorteert onder de Nederlandse Boksbond, het worstelen, evenals het gewichtheffen, behoort tot het terrein van de Nederlandse Krachtsportbond. De laatste twee onderdelen werden vroeger aangeduid met de benaming zware athletiek, in tegenstelling met het lopen, springen en werpen, dat lichte athletiek (Duits: Leichtathletik, Italiaans: atletica leggera) heette. Thans kennen wij slechts de onderscheiding athletiek en krachtsport.Een zeer groot deel van haar opbloei heeft de athletiek te danken aan de op initiatief van Baron Pierre de Coubertin ingevoerde moderne Olympische Spelen, waarvan de eerste in 1896 te Athene werden gehouden. Van dat jaar af tot heden toe heeft de athletiek steeds de hoofdsport der O.S. gevormd, zij het ook, dat er in het programma herhaaldelijk wijzigingen werden gebracht.

De voornaamste athletieknummers zijn wel: 100, 200, 400, 800, 1500, 5000 en 10 000 m hardlopen, benevens de marathonloop over 42 200 m, 110 en 400 m hordenloop, 3000 m hindernis, 10 en 50 km snelwandelen, 4 x 100 en 4 x 400 m estafette, hoogspringen, vèrspringen, polsstokhoogspringen, hink-stap-sprong, kogelstoten, discuswerpen, speerwerpen, kogelslingeren, de tienkamp en veldlopen over verschillende afstanden. Deze nummers vormen tevens het programma der Olympische Spelen, met uitzondering van de veldloop, welke voor het laatst bij de O.S. te Parijs in 1924 werd gehouden, omdat daar wel zeer duidelijk bleek, dat dit nummer niet zonder gevaar in het warme jaargetijde kan worden gehouden. Uit den aard der zaak houdt men zich in de Angelsaksische landen aan yards en mijlen; de feitelijke afstanden der loopnummers komen echter vrijwel overeen met de bovengenoemde meterafstanden. De nummers vèrspringen en hoogspringen zonder aanloop (O.S. Londen 1908 en Stockholm 1912) zijn in onbruik geraakt, evenals het speer- en discuswerpen rechts en links (Stockholm 1912).

Met uitzondering van de marathonloop, de 50 km snelwandelen en de veldlopen, wordt voor de loopnummers gebruik gemaakt van een ronde (ellipsvormige) baan van bij voorkeur 400 m. Het ideale is een zgn. sintelbaan, bestaande uit een onderste laag van puin, een middenlaag van grove sintel (beide lagen moeten gemakkelijk water doorlaten: „draineren”) en een toplaag, bestaande in hoofdzaak uit een mengsel van fijne sintel, zwarte grond of tuinaarde en gemalen klei. Een dergelijke loopbaan wint nog in kwaliteit, wanneer men op de toplaag een dunne laag zgn. gravel aanbrengt, de rode substantie, die ook voor tennisbanen wordt gebezigd. De loopnummers worden onderscheiden in korte afstanden (t/m 400 m), midden- of middelbare afstanden (boven 400 m en t/m 1500 m) en lange afstanden (boven 1500 m). Vroeger werd uitsluitend gestart in staande, gebogen houding; later voerden de Amerikanen de geknielde start (crouching start) in, waarbij de handen op de startlijn en de voeten in een paar gegraven kuiltjes, enige decimeters achter elkaar liggend, werden geplaatst. Deze wijze van starten, waarbij een groter aanvangssnelheid mogelijk is, wordt thans voor de korte afstanden algemeen toegepast.

Alleen zijn de kuiltjes of „holes” de laatste jaren vervangen door startblokken, waarbij de voeten tegen houten steunsels rusten. Het voordeel hiervan is, dat de baan niet wordt beschadigd (de blokken worden met lange, dunne pennen in de bodem bevestigd), terwijl de nummers sneller kunnen worden verwerkt, nu het tijdrovende graven van kuiltjes is vervallen.

Athletiek is een zomersport; de wedstrijden, in het bijzonder de baanwedstrijden, worden in het warme, resp. zachte jaargetijde gehouden. Dit seizoen loopt van Mei tot begin Sept. Daarna volgen gedurende enige weken de veldlopen, welke we in het vroege voorjaar opnieuw aantreden. De ervaring leert echter, dat de athleet gedurende de wintermaanden niet ongestraft kan rusten. Wil hij gedurende het wedstrijdseizoen in goede vorm zijn, dan dient hij ’s winters aan zijn „conditie” te werken. De daarvoor aangewezen vorm bestaat uit een avond in de week zaaltraining en eenmaal per week conditietraining buiten.

In de zaal houdt men zich vnl. bezig met vrije oefeningen, buiten met loop-, spring- of werpoefeningen, waarbij echter nooit naar een prestatie gestreefd mag worden. Gewerkt wordt uitsluitend op perfectionnering van stijl en verhoging der lichamelijke conditie. In Nederland moeten de athleten elk jaar gekeurd worden, alvorens zij in wedstrijden mogen uitkomen. Lopers zowel als springers en werpers maken gebruik van lichte, lage schoenen, voorzien van ijzeren punten (spikes), waardoor het noodzakelijke houvast gewaarborgd wordt.

Van de werpoefeningen is het discuswerpen wel het meest klassieke nummer. De Grieken wierpen van een schuin oplopende verhoging af, waarvan de vorm enigszins te vergelijken is met de hoog- en vèrspringplank uit onze gymnastiekzalen. De zgn. Griekse stijl discuswerpen treffen wij, naast de vrije stijl, nog aan bij de O.S. van 1908 te Londen. Daarna verdwijnt dit nummer van het internationale programma. Thans wordt geworpen uit een cirkel van 2.50 m doorsnede, welke 2 cm lager moet liggen dan het terrein buiten de cirkel.

Terwijl in de oudheid discussen werden gebezigd tot een gewicht van ruim 5 kg toe, weegt de moderne discus (die voor mannelijke athleten) niet meer dan 2 kg. De voorgeschreven middellijn bedraagt 22 cm; de dikte in het midden 4.5 cm. Het werptuig bestaat uit een lichaam van hout, waaromheen een gladde metalen rand onverbrekelijk bevestigd is. Aan beide zijden zijn, precies in het midden, koperen of messing schijven in het hout aangebracht, welke niet mogen uitsteken. Voorwaarde is, dat de discus neerkomt binnen een cirkelsector van 90°, waarvan de begrenzende stralen in het middelpunt van de cirkel samenkomen. Juniores en vrouwelijke athleten bezigen discussen van andere afmetingen, waarvan het gewicht resp. 1½ en 1 kg bedraagt.

Van het speerwerpen der Grieken wordt gemeld, dat gebruik werd gemaakt van een werptuig, dat ca 2 m lang was en voorzien van een leren riempje, dat zich bij de worp ontrolde en daardoor aan de speer een draaiende beweging gaf. De moderne speer is 2.60 m lang en weegt 900 gram (voor dames en juniores resp. 2.20 m en 600 gr). Een 16 cm brede omwikkeling in het zwaartepunt dient om de hand meer steun te geven. Het kogelstoten geschiedt met een metalen kogel van 7.25 kg (juniores 5, dames 4 kg). De kogel wordt gestoten uit een ring van 2.13 m doorsnede.

Minder beoefenaars vindt het kogelslingeren, vooral een gevolg van het feit, dat deze sport alleen met succes door zwaar gebouwde athleten kan worden beoefend. De kogel is bevestigd aan een dunne staaldraad, aan het einde waarvan zich een enkel of dubbel handvat bevindt en wordt geworpen uit een cirkel van 2.13 m doorsnede. De vroegere, minder juiste, benaming voor deze sport was „hamerwerpen”, zoals de Engelsen en Amerikanen dit werptuig thans nog aanduiden met „hammer”, de Fransen met „marteau” en de Duitsers met „Hammer”. Een gevolg van het feit, dat het tegenwoordige kogelslingeren zich heeft ontwikkeld uit het oude Schotse hamerwerpen, waarbij het werptuig bestond uit een aan een houten steel bevestigde steen en dus de vorm had van een voorhamer. Ook het kogelstoten trouwens is ontstaan uit het steenstoten.

Van de springoefeningen zijn vèrspringen, hoogspringen en polsstokhoogspringen de meest populaire vormen. Bij het hoogspringen is, evenals bij het vèrspringen, de springplank verdwenen en het touw waarover gesprongen moest worden vervangen door een driekantige lat. Bij het vèrspringen wordt de afzet gevormd door een ingegraven houten balk, waarvan de bovenzijde gelijk moet liggen met de aanloop. Hoewel techniek, training en prestaties van het vèr- en het polsstokhoogspringen in de loop der jaren zijn verbeterd, is er in de uitvoering van de sprongen geen feitelijke wijziging gekomen. Anders is zulks met het hoogspringen. De oude gymnastische hoogtesprong, waarbij de springer in gehurkte houding het touw of de lat passeert, werd gevolgd door de zgn.

Schotse sprong met schuine aanloop, welke het lichaam van den athleet boven de lat een zittende of achteroverhellende houding geeft. Weer betere resultaten gaf de door de Amerikanen ingevoerde schaarsprong met een aanloop loodrecht of bijna loodrecht op de springlat, welke zich kenmerkt door het wegdraaien van de heup van de lat af, wanneer het lichaam zich daarboven bevindt, met gelijktijdig natrekken van het afzetbeen. — De nieuwste methode, eveneens een vinding van de Amerikanen, wordt aangeduid als „rolsprong”. In tegenstelling met de andere sprongen wordt hierbij, na schuine aanloop, het been, dat zich het verst van de lat bevindt, het eerst omhoog geworpen, waarna het afzetbeen volgt. Het gevolg is een draaiende beweging van het lichaam om zijn lengteas, waarbij het gelaat van den springer naar de grond is gericht, wanneer het zich boven de lat bevindt, een evolutie in de hoogspring techniek, welke de afstand tussen lat en zwaartepunt van het lichaam geleidelijk kleiner heeft gemaakt.

Damesathletiek.

Vroeger bestond er een internationale sportbond voor vrouwen: de Fédération Sportive Féminine Internationale, welke zelfstandig wereldspelen voor vrouwen organiseerde (de vierde en laatste spelen werden in 1934 te Londen gehouden). Deze bond werd in overleg met het Int. Olympisch Comité opgeheven, nadat laatstgenoemd lichaam er in toegestemd had, met ingang van 1928 (Amsterdam) een aantal sporten voor dames aan het Olympisch programma toe te voegen. De nummers voor vrouwen bij de laatst gehouden O.S. (Berlijn 1936) bestonden uit: 100 m hardlopen, 80 m horden, hoogspringen, discuswerpen, speerwerpen en 4 x 100 m estafette. Aan dit programma ontbreken het overigens door de dames druk beoefende vèrspringen en kogelstoten. Het 800 m hardlopen, dat nog voorkwam op het programma te Amsterdam, is vervallen, omdat het van vele zijden tegenkanting ondervond.

Toch wordt dit nummer nog in verschillende landen gelopen en bovendien is het gehandhaafd als afstand, waarvoor wereldrecord wordt erkend. Officieel erkende nummers zijn voorts 200 m hardlopen en de vijfkamp, bestaande uit 100 m hardlopen, vèrspringen, hoogspringen, speerwerpen, discuswerpen en kogelstoten.

Internationaal wordt de athletiek geleid door de International Amateur Athletic Federation, ’s werelds grootste sportbond, waarbij 53 landen zijn aangesloten.

In Nederland bestond van 1889-1895 de Ned. Voetbal- en Athletiekbond; daarna volgde , tot 1905 de Ned. Athletiek Bond, welke in dat jaar moest plaats maken voor de Ned. Athletiek Unie, welke thans het praedicaat ,,Koninklijke” voert. Gedurende de bezettingsjaren nam het aantal leden der K.N.A.U. sterk toe en vermeerderde van ca 3000 tot bijna 20 000. Ongeveer 40 pct daarvan waren damesleden. Na de bevrijding liep het ledental met enige duizenden terug.

In Ned.-Indië is de Ned.-Indische Athletiek Unie het leidend lichaam voor athletiek.

G. A. BURGER

Lit.: Krause, Die Gymnastik und Agonistik der Hellenen (1841); G. M. Butler, Modem Athletics (N.Y. 1929); Ginger Ray, Track and Field (N.Y. 1939); D. G. A. Lowe, Track and Field Athletics (London 1935); F.

Robertson, Modem Athletics (N.Y. 1932); F. A. M. Webster, Coaching and Care of Athletes (Philadelphia 1938); E. W. Hjertberg, Athletics in Theory and Practice (London); M.

C. Murphy, Athletic Training (London, N.Y. 1927); O. Peltzer, Das Trainingsbuch des Leichtathleten (Stuttgart 1926); Holmer Gösse, Vagen till rekorden (Stockholm 1945); H. M. en A. Abrahams, Training for Athletics (1928); C. Krummel, Athletik (München 1930); R.

J. Hoke en O. Smith, Grundlagen und Methodik der Leichtathletik (Leipzig); G. A. Burger, Hoe men voor Athletiek oefent (Rotterdam 1914); J. Blankers, Athletiek (Amsterdam 1941).

< >