Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Arthur de GOBINEAU

betekenis & definitie

(Joseph), graaf de, Frans diplomaat en schrijver (Ville d’Avray, 14 Juli 1816 Turijn 13 Oct. 1882), debuteerde te Parijs in letterkundige kringen, en wist door voorspraak en dank zij zijn vertalingen uit het Arabisch toegang te verwerven tot verschillende tijdschriften o.a. de Revue des Deux Mondes. Hij schreef een aantal avonturenromans, met historische achtergrond als UAbbaye de Typhaines (1848), enige letterkundige critieken (o.a. over Stendhal), maar ook reeds een novelle als Mademoiselle Irnois (1847, als feuilleton in Le National) met superieure stijlkwaliteiten. Maar zijn literaire loopbaan werd onderbroken: zijn treurspel Alexandre le Macédonien kwam pas in 1903 voor het voetlicht.

De Gobineau werd kabinetschef van zijn beschermer, minister de Tocqueville: het begin van zijn politieke loopbaan. Na Tocqueville’s val verbond De Gobineau zijn lot aan dat van het keizerrijk, werd gezantschapssecretaris te Bern en schreef daar zijn groot wetenschappelijk werk, Essai sur l’Inégalité des Races humaines (iste dl, 2 vol. 1853; 2de dl, 2 vol. 1855), dat een synthese moest worden van de geschiedenis der mensenrassen en tegelijkertijd een proloog voor de geschiedenis van zijn eigen geslacht (ter wille van dit laatste doel werd de „Arysche” voorvader dan ook met bruine ogen begiftigd). Dit boek, weinig of slecht gelezen, heeft een geweldige opgang gemaakt, vooral in Duitsland, door de propaganda van vurige aanhangers als Ludwig Schemann die in 1894 de De Gobineau-Vereinigung stichtte of fanatieke ras-theoretici als H. S.

Chamberlain, die het werk in antisemietische kringen verheerlijkten; maar ook in Frankrijk vond het „gobinisme” vóór Wereldoorlog II vrij veel aanhangers in fascistische milieu’s. Evenwel wordt hiermede de ideeën van De Gobineau geweld aangedaan, want in zijn boek vindt men bewonderende bladzijden over de Joden (bijv. I, 6).De Gobineau werd nu o.a. gezantschapssecretaris bij de Bondsraad te Frankfort en ging toen met een politieke missie mee naar Teheran. Aan zijn verblijf in Perzië (1855-1858; 1860 -1863) hebben wij te danken: ten eerste, de levendige reisindrukken uit Trois Ans en Asie (1859), dan de prachtige verhalen uit de Nouvelles Asiatiques, en enige nu verouderde wetenschappelijke werken als een Histoire des Perses (1869), Les Religions et Philosophies dans l’Asie Centrale (1865), met een waardevolle geschiedenis van het ontstaan en de onderdrukking van de Babi-beweging.

In 1864 werd De Gobineau gezant te Athene. Daar schreef hij een der fraaiste novellen uit de 19de eeuw Akrivie Phrangepoulo (uit de bundel Souvenirs de Voyage, 1872), en de fijngevoelige Lettres à deux Athéniennes 1868-1881 (19361, getuigend van zijn amoureuze vriendschap voor de twee dochters van zijn vriend, professor Dragoumis. Teruggeroepen uit Athene, werd De Gobineau gezant te Rio de Janeiro (1868) een verkapte ballingschap, ondanks zijn vriendschap met keizer Pedro II. Hij nam ontslag en trok zich terug op zijn landgoed in Normandie.

In 1872 benoemd tot gezant te Stockholm, maar hoe langer hoe meer verbitterd en gedesillusionneerd, vond hij vergoeding in het werken aan zijn grote roman Les Pléiades (1874), waarin hij vóór Nietzsche de lof zong van de „Übermensch”, „le fils de roi” zoals hij hem noemde. In Stockholm ontstonden ook de „scènes historiques” uit La Renaissance (1877), het meest gelezen, maar van letterkundig standpunt uit lang niet het gaafste werk van De G.

Na zijn terugroeping in 1877 volgden nog enkele jaren van rusteloos zwerven door Italië en Frankrijk, werkend aan allerlei letterkundige ontwerpen o.a. aan een lang, mythologisch gedicht Amadis (1882), vol rhetoriek, tot zijn plotselinge dood in Turijn.

Door de eenzijdige propaganda van het gobi-nisme is De Gobineau’s naam een tijdlang in discrediet geraakt. Door zijn letterkundige arbeid behoort hij tot de grote figuren uit de literaire en culturele geschiedenis van de 19de eeuw. De vele na zijn dood uitgegeven brieven getuigen van zijn grote betekenis voor het Europese geestesleven van Zijn tijd.

DR R. WIARDA

Bibl.: Ternove (1848, nouv. éd. 1921); Lectures des Textes cunéiformes (1858); Voyage à Terre-Neuve (1861); L’Aphroessa (1869) ; Histoire d’Ottar-Jarl et de sa descendance (1879) ; Alexandre le Macédonien (Strasbourg 1902) ; Deux études sur la Grèce moderne (1905); La Troisième République française et ce qu’elle vaut (1907, geschr. 1877); Adélaïde (1914); La Fleur d’or (1923); Scaramouche (1922) ; Le Prisonnier chanceux ou les Aventures de Jean de la Tour (1924) ; Etudes critiques (1927); Nicolas Belavoir ( 1927) ; Correspondance avec Tocqueville (1909) ; avec A. v. Keiler (Strasbourg 1911) ; avec A. Franck (Rev. de Sociologie, Aug.-Sept. 1916); avec Dom Pedro II (Nouv. Rev.

Critique 1 févr. 1923); avec Prokesch-Osten (1933).

Lit.: Num. spécial de Europe (10 Oct. 1923) ; Num. spécial de la Nouvelle Revue Française (1 févr. 1934, waarin uitvoerige bibl., ook van het gobinisme); E. Seillière, Le Comte de G. et l’aryanisme historique (1903) ; R. Dreyfus, La Vie et les prophéties du comte de G. (1905); L. Schemann, G. und die deutsche Kultur (1910, 7de dr. 1934); Idem, G. (2 dln, 1913-16) ; Idem, Quellen u.

Unters. z. Leben G.’s, 2 dln (i9i4-23); M. Lange, Le Comte de G. (1924); L. Deffoux, Trois aspects de G. (1929); J.-N.

Faure-Biguet, G. (1930) ; Ch. Andler, Nietzsche e l ’histoire de la Civilisation. III Gobineau (Rev. de Métaphysique et de Morale, 1928); G. Raederstoerffer, Le Comte de G. au Brésil (Thèse Paris 1934) ; R.

Brummer, La philosophie des races du comte de G. et sa portée actuelle (1937); A. Combris, La philosophie des races du comte de G. (1937); G. M. Spring, The Vitalism of Count de G. (New York 1932) ; R.

Streidl, G. in der franz. Kritik, diss. München (1935) ; R. Falk, Die weltanschauliche Problematik bei G. (Berlin 1936) ; P.

Devaux, L’Aristotélisme et le vitalisme de G. (Bruxelles 1937); A. Hy tiers, L’Iran de G. (Alger 1939).

< >