(afgeleid van het Lat. arca, kist, koffer) wordt in de Heilige Schrift aangewend om twee verschillende Hebreeuwse woorden te vertalen:
1. tebâ: het vaartuig waarin Noe (Noach) zich en de zijnen inscheepte op bevel van God (Gen. 6:14-16), alsook het biezen mandje, waarin Mozes werd gered (Exod. 3 : 3-6);
2. ha-aron: kist. Dit woord betekent lijkkist (Gen. 50 : 26) en ook geldkist (II Kon. 12 : 10).
Doorgaans echter betekent ha-aron een der heiligste voorwerpen van de Oud-israëlietische eredienst, de ark des Verbonds of de verbondskist. De ark des Verbonds wordt uitvoerig beschreven in Exod. 25 :10-22 en 37 : 1-9, twee stukken die door de critische school van Graf Wellhausen aan het priesterlijk document (P = Priestercodex) worden toegekend. Op grond van deze beschrijvingen dient de ark als een tweeledig voorwerp opgevat te worden:
1. een langwerpige kist van acaciahout met ringen en draagstokken, 1,25 m lang, 75 cm hoog en breed (of naar de langere Babylonische el: 0,82½ bij 1,37½). Deze kist werd in het Allerheiligste opgesteld, de smalle zijde naar voren, maar ze was ook draagbaar (II Sam. 6 : 13) en werd soms vervoerd (I Sam. 6 : 7; II Sam. 6 : 2 v.v.);
2. een gouden dekplaat, genoemd kapporeth, verzoendeksel, genadestoel (Exod. 25 : 17-22), waarop twee gouden (knielende en gevleugelde) cherubs (cherubijnen) waren aangebracht, tussen wier vleugelen Jahwe troonde. Naar H. Gressmann vermeent, hoorde bij de ark noodzakelijkerwijze een tent, die als draagbare tempel dienst deed. In het O.T. draagt de ark verscheidene benamingen: ark van God, ark van Jahwe of van Jahwe Zebaoth, ark des Verbonds, ark der Getuigenis, ark van Jahwe die op de cherubs troont. In de geschiedenis van Israël wordt ze geassocieerd met het Mozaïsch tabernakel, met de stenen tafelen der Wet (Deut. 10 : 2; 31 : 26; I Kon. 8 :9), met het Efraïmietisch heiligdom van Silo en met de steden Bethel, Beth Sjemesj, Qirjath-Jearim, met de oorlogen tegen de Filistijnen (I Sam. kap. 4-7), en met het Allerheiligste van Salomon’s tempel. Volgens een gissing van S. Mowinckel zou de verbondsark gestolen en vernield zijn geweest tijdens de plundering van de tempel door den Pharao Šešonk, ca 926, het vijfde jaar van Roboam’s regering (I Kon. 14 : 26). Hiervan weet de Joodse traditie niets; ze brengt integendeel het verdwijnen der ark in verband met de Babylonische gevangenschap en met een initiatief van den profeet Jeremias (II Macc. 2 : 1-7).
Er is wellicht geen enkel voorwerp van de Oudisraëlietische eredienst, waarvan de betekenis zo fel omstreden wordt, als de verbondsark. De critici zijn verdeeld betreffende het bestaan van een of meer arken, van haar vorm, oorsprong en voortbestaan, inhoud en betekenis. Een overzicht der tegenstrijdige meningen vindt men bijv. bij A. Lods, Israël des origines au milieu du Vllle siècle (Parijs 1930). W. R.
Arnold (Ephod' and Ark, Cambridge, V.S., 1917) verdedigde de stelling dat in Oud-Israël ieder heiligdom zijn verbondsark bezat. Wat de vorm betreft, lopen de meningen uiteen nopens de verhouding van de kist, het schrijn, tot de gouden dekplaat of kapporeth. Horen beide voorwerpen van den beginne af aan innig samen? Terwijl H. Gressmann, I. Benziger en doorgaans alle voorstanders der troonhypothese bevestigend antwoorden, wordt door andere auteurs die saamhorigheid ontkend. De evolutionnistische geschiedschrijving negeert gewoonlijk, dat de verbondsark teruggaat tot de woestijntocht.
In de laatste jaren schijnt hierin een kentering te zijn gekomen, waartoe o.a. heeft bijgedragen B. D. Eerdmans (Alttestamentliche Studiën, Giessen 1908-1912). Onzeker komt velen het tijdstip voor, waarop de ark uit de tempel verdween: zeker ten tijde van Jeremias (3:16), maar anderen menen, dat dit reeds vroeger gebeurde (zie I Kon. 8:8). Terwijl de traditie eensgezind de verbondsark heeft opgevat als een schrijn, dat de tafelen van het verbond bevatte, hebben de critici hiervan afwijkende onderstellingen aangevoerd. Men zou in de verbondskist hebben neergelegd: zgn.
Babylonische lotstafelen (Br. Bäntsch), de Urim en Tummim (T. P. Sevensma, W. R. Arnold, S.
Mowinckel), stenen van de berg Sinaï (A. Loisy, K. Marti, B. Stade, R. Smend), een of andere afbeelding van Jahwe zelf (T. P.
Sevensma, S, Mowinckel). Ook als een heiligdom van den onzichtbaren God (H. Gressmann) of als de sarcophaag van een vegetatie-godheid werd de verbondskist voorgesteld (A. Loisy, D. Völter). In nauwe betrekking met deze verschillende hypothesen staan dan de onderscheiden opvattingen: kist (K.
Budde, S. Mowinckel, F. M. Th. Böhl), „draagbaar heiligdom, dat door de Israëlieten medegevoerd werd als een vertegenwoordiging van Jahwe”, troon (M. Reichel, J.
Meinhold, H. Gunkel, M. Dibelius, H. Gressmann, K. Galling), sacrale lijkkist, overgenomen uit de eredienst der goden der voorjaarszon en der jonge vegetatie, als Osiris en Dionysos (D. Völter).
Volgens K. Galling heeft de ark een ingewikkelde evolutie doorgemaakt: eerst ledige Jahwe-troon, later kapporeth-troon, ten slotte verbondskist (zie Die Religion in Geschichte und Gegenwart, 2de druk, vo. „Lade”).
Deze uiteenlopende meningen bewijzen o.i. dat de critiek onzekere wegen is opgegaan. De traditionele gegevens schenken ons volgend beeld. De ark schijnt in de eerste plaats een verbondskist geweest te zijn. Ark en kapporeth komen oorspronkelijk als twee verschillende voorwerpen voor (zie over de verbondskist Jerem. 3:16; Isai 29; Mich. 3:11; over de gouden dekplaat Isai 6; Ezech.1i; over het onderscheid tussen beide Exod. 26 : 33-34; I Kon. 8 : 6). Evenwel het nauwe verband tussen het kapporeth en de verbondstent enerzijds, en de verbondsark anderzijds, heeft deze laatste reeds heel vroeg doen voorkomen als behorend tot de troon van Jahwe, als Jahwe’s voetstuk, voetbank, voetschabel (Psalm 132 : 7; Ezech. 43 : 7; I Kron. 28 : 2). Aldus werd ze ook, misschien als processie voorwerp (Psalm 24), aangezien als een symbool en een onderpand van Jahwe’s tegenwoordigheid.
Opvallend is het belang dat de boeken van de Kronyken aan de ark, aan de Levieten als bedienaars van de ark, en aan David als dengene, die, door het overbrengen van de ark naar Jeruzalem, de grondslag legde van de tempel, toekennen. De juiste waardering van deze gegevens ontsnapte grotendeels aan J. Wellhausen.
PROF. DR J. COPPENS
Lit.: M. Dibelius, Die Lade Jahves (Göttingen 1906); T. P. Sevensma, De ark Gods (Amsterdam 1908); G. Orfali, De arca foederis (Paris 1918); H. Gressmann, Die Lade Jahves und das Allerheiligste des Salomonischen Tempels (Stuttgart 1920); H.
Schmidt, Die Thronfahrt Jahves (Tübingen 1927); F. M. Th. Böhl, Exodus, in: Text en Uitleg (Groningen 1928); H. Torczyner, Die Bundeslade und die Anfänge der Religion Israels (Berlin 1922, 2de dr., Berlin 1930).