(afgeleid van Middellat.: arcata, van Latijn: arcus = boog) is in algemene zin een open bogenbouw, d.w.z. een op zuilen of(en) pijlers rustende rij bogen, welke gemeenlijk is aangebracht aan een der lengtezijden van een al of niet met gewelven overdekte ruimte. Gewoonlijk komt de arcade voor als voorportaal, atrium en kruisgang.
Is de arcade vlak tegen een muurwand aangebracht, dan heet ze muurarcade of blinde arcade. In de architectuur der Oudheid, vooral bij de Romeinen, ontmoet men de geheel open pijlerarcade (waterleidingen, bruggen), de blinde arcade en de aan één zijde gesloten pijlerarcade, rustende op zuilen en boven aan de boog afgedekt door een architraaf. In de late keizertijd (Spalato, Paleis van Diocletianus) komt voor het eerst de gewone, enkel door een boog afgedekte, zuilenarcade voor. De oud-Christelijke bouwkunst neemt deze rondbogige zuilenarcade over bij de afscheiding van middenschip en zijschepen; soms benut men de sterkere pijlerarcade om een hoge, van vensters voorziene wand te dragen. In het Oosten vooral ontwikkelt zich een tweede boogvorming, nl. midden in de wand, boven de grote bogenrij; dit motief, reeds bij de heidense basilica in gebruik, groeit in de Romaanse bouwkunst uit tot het „emporium”.Bovenvermelde boogsystemen worden in de middeleeuwse architectuur voortgezet en uitgebreid. In de Karolingische tijd wint de pijlerarcade het langzamerhand van de zuilenarcade, maar al spoedig past men de „alternatie” toe, waarbij telkens twee zuilen door één pijler worden afgewisseld. De pijlers zijn nog steeds vlak en ongeleed. In de Ottoonse bouwkunst neemt het gebruik der „alternatie” toe. De Romaanse kerkenbouw met vlakke zoldering geeft de voorkeur aan de pijlerarcade en hierop groeit in de 13de eeuw de spitsboog. In latere tijd worden de pijlers sterk geleed en geprofileerd.
Bijzonder rijk vertonen deze laatste zich in de Gothische bouwkunst: bundelpijlers worden de dragers van de wijd-gestrekte arcaden. De kerken der Bedelmonniken behouden voor het merendeel de zwakker geprofileerde ronde of achthoekige pijler. De Renaissance-architecten gaan weer terug naar de door zuilen of pijlers en architraaf ingelijste boogconstructie van de Romeinse tijd; men past haar in twee tot drie rijen boven elkaar toe. Het Barok zet dit systeem voort. Een lichter geprofileerde spitsbogenconstructie handhaaft zich nog lange tijd in de architectuur der Jezuïetenkerken, ofschoon men zich wel moet wachten, daarom van een speciale Jezuïetenstijl te spreken.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: G. Dehio en G. von Bezold, Die kirchliche Baukunst des Abendlandes, 2 dln (Stuttgart 1892-1901): E. Gall, Niederrheinische und normännische Architektur im Zeitalter der Frühgotik I (Berlin 1915); P. Lavedan, L’Architecture Française (Paris 1944).