Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ANWARI

betekenis & definitie

was een Perzisch dichter die in de 12de eeuw in Oost-Perzië aan het hof der Seldjoekische sultans leefde en stierf omstreeks 1190. Hij was vooral hofdichter en maakte zich beroemd door zijn hofgedichten.

Het meest bekend is hij om een treurzang over de verwoestingen, door de invallen der Turken in Chorasan aangericht. Dit gedicht is in het Engels vertaald door W. Kirkpatrick in 1785 onder de titel The tears of Khorasan (Asiatick Miscellany, Calcutta). Anwari’s gedichtenverzameling of Diwan is herhaaldelijk in Perzië en Indië uitgegeven.Lit.: L. G. Brown, A literary History of Persia, II, Cambridge 1928, p. 364 vlg.

nik; ook het oksaal van de Sint Janskerk van ’s-Hertogenbosch, dat ongelukkigerwijze in de vorige eeuw naar Engeland geraakte en zich nu in het Victoria and Albert-Museum te Londen bevindt, is een vrucht der Antwerpse beeldhouwkunst. Onder de markantste figuren uit die tijd rekent men Rafaël van de Broecke (oksaal der O.L. Vrouwekerk te Antwerpen) en Jac. Jongelinckx. De man, die in Noord-Nederland zulk een vérstrekkende invloed zou hebben met zijn ornamentstijl, Hans Vredeman de Vries uit Leeuwarden, ontving in de Scheldestad zijn vorming. Leerlingen van hem, o.a. Colijn, werkten in de Hofkirche te Innsbruck voor de Habsburgers (vooral reliëfs).

Onder de adem van Rubens’ genie ontlook te Antwerpen de weelderige Vlaamse Barok-beeldhouwkunst. Het eerste geslacht kunstenaars was nog wat droog en academisch, maar het werkte onder ’s meesters toezicht: Hans van Mildert (altaar in de Jezuïetenkerk), een te Koningsbergen geboren Vlaming, Robert (voormalig hoofdaltaar der O.L. Vrouwekerk te Antwerpen), Andries (altaren in de Sint Jacobs- en Andrieskerk aldaar) en Jan Colyn de Nole en de jonge Norbert van den Eijnden. Onder Rubens’ geest ontstond ook het wandhoutwerk in de Sint Pauluskerk der stad. Veel vrijer en vloeiender stijl bracht het tweede geslacht kunstenaars voort: te Brussel de Duquesnoy’s, te Antwerpen de Quellijns en hun volgelingen. De voornaamsten waren de Oude Artus Quellijn, zijn zwager Pieter Verbruggen en verder Frans de Jaggere.

Norb. van den Eijnden, Matth. van Beieren en Lud. Willemsen zetten de Quellijnstijl voort en de laatste bracht hem naar Engeland. Meer eigen karakter legden Lucas Faid’herbe, Kerrickx de Oude en Bouvaert met zijn beeldsnijders Cossiers, Hendrik Frans Verbruggen en Artus Quellijn II aan de dag, o.a. in het rijke koorgestoelte der Sint Bernardsabdij, dat zich te Wouw bevindt, doch in 1944 door oorlogshandelingen zwaar te lijden kreeg. Eind 17de eeuw wordt het Antwerpse beeldhouwwerk subtieler, neemt een Rococo-karakter aan, gelijk bij Guillelmus Kerrickx (1658-1719), Sebastiaan Slodts (1655-1726), Willem de Groff, die vooral in Beieren werkte en Michiel Vervoort, bekend om zijn naturalistische vormen (planten- en dierenwereld: Preekstoel in de Sint Rombouts-kathedraal te Mechelen enz.), Frans Verbruggen, Adriaan Nijs (1683-1771), Jacques Verberkt en Walter Pompe met zijn atelier. Een nieuwe trant nemen Jaak van der Neer, de beide Scheemakers, Rysbrac (die te Londen lauweren oogstte), de beide Van Bauerscheydts (die vnl. te Brussel werkten), Thomas Quellijn, broeder van Artus Quellijn III (die lang in Engeland en Denemarken verbleef). Meer academisch geschoold waren Pieter Le Jeune en Jan Tassaert.

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: Max Rooses, Gesch. der Antw. Schilderkunst (Antwerpen 1879); Pol de Mont, Schilderkunst in België in de 19de eeuw (’s-Gravenhage 1921); Jozef Muls, Schilders van gisteren (Utrecht 1939); Juliane Gabriëls, De Vlaamsche Beeldhouwkunst (Antwerpen-Utrecht 1942).

< >