Heilige (ook genoemd Antonius Abt) (nabij Heraclea, Egypte, omstreeks 250 - ± 355), kwam diep onder de indruk van de Evangeliewoorden Mt. XIX, 21 en VI, 34, waarop hij zijn bezittingen wegschonk en zich op 20-jarige leeftijd in een rotshol terugtrok, waar hij een geweldige strijd met de helse geesten had uit te vechten.
Later trad hij in verbinding met andere eremieten, die, getroffen door zijn deugden en niet het minst door zijn wonderen, zich onder zijn geestelijke leiding kwamen stellen en hem als hun vader beschouwden. Ook den H. Athanasius leerde hij kennen en trad, op diens verzoek, ca 335 te Alexandrië hardnekkig op tegen de Arianen. Later zou deze beroemde kerkleraar Antonius’ leven beschrijven — juist op deze Vita steunen onze gegevens — en zijn faam te Rome en zo in geheel het Westen verbreiden. Antonius was 105 jaar oud, toen hij stierf. Zijn gebeente, in 561 ontdekt, werd naar Alexandrië en in 635 naar Constantinopel overgebracht; in de 10de - 11de eeuw kwam het naar Frankrijk; sinds 1491 rust het te Arles. Zijn feestdag is 17 Jan.Lit.; E. Amélineau, St. A. et les commencements du monachisme chrétien en Egypte (Paris 1912); L. v. Hertling, A. der Einsiedler (Innsbruck 1929); Joh. List, Das Antoniusleben des Hl. Athanasius (Athen 1930).
Kunst.
Reeds vroeg beeldt men den heilige af in het lange, plooienrijke gewaad der Antonieter-monniken, een zeer oude kloosterinstelling, welke in 1298 door paus Bonifatius VIII als orde van reguliere koorheren werd goedgekeurd. Gewoonlijk draagt hij een staf, die meestal in T-vorm eindigt, minder vaak een kromme abtenstaf. Een enkele maal ziet men hem met een kruis in de hand. De rozenkrans duidt op zijn monnikschap. Aan de staf hangen vaak een of meer belletjes of klokjes; soms draagt hij dit voorwerp in de hand; het is een teken der bedelende Antonieters. Het zwijn, dat zich soms heel vertrouwelijk tegen hem aanvlijt, is niet het beeld van den duivel, gelijk men lange tijd gemeend heeft, doch het beduidt de voorspraak van den heilige tegen veeziekten, voornamelijk tegen een in de nde en 12de eeuw veel heersende pestsoort, Sint-Antoniusvuur geheten.
Te Amsterdam en in andere Nederlandse steden mochten de Sint-Antoniusgilden een varken met een bel om de hals vrij door de straten laten rondlopen, om er zijn voedsel te zoeken. Een duivel of enkel een duivelshoofd naast hem of onder zijn voeten, drukt Antonius’ macht over de boze geest uit, van wie hij, naar de latere legenden verhalen, talrijke kwellingen en bekoringen had te verduren. Een van de meest geliefde voorstellingen in de Christelijke iconografie is de Verzoeking, of beter Bekoring van den H. Antonius. In de middeleeuwen en de Italiaanse Renaissance was het niet meer dan een overval op een eenzaam biddende en strijdende ziel door allerlei schrikbeelden en spookachtige gestalten, die soms in meer grappige toon werden omgezet. Op het eind der 15de en gedurende de 16de eeuw wordt het monsterachtige nog geaccentueerd (Jeroen Bosch, Matthias Grünewald) en gaat de bekoring een tragisch karakter dragen: de door onheil belegerde eenzaamheid van den mens. Spoedig wordt zij veeleer een belaging der kuisheid: een rijk uitgedoste, soms geheel ontklede vrouwenfiguur nadert den biddenden monnik (Bosch, Quinten Matsys, David Teniers de Jongere, Cézanne, Odilon Redon); niet zelden heeft ze een paar gezellinnen bij zich (het motief der Drie Gratiën heeft hier ongetwijfeld in doorgespeeld), en het gevolg van monstertjes herinnert nog aan de oorspronkelijke middeleeuwse zetting.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: R. Flahault, Le culte de Saint Antoine dans la Flandre maritime (Dunkerque 1898); J. Damrich, Antonius der Einsiedler, in Archiv für christl. Kunst (1901), 81 en (1902), 8 vlg.; N. Hovorka, Leben und Versuchungen des hl. Antonius (Wien 1925); Claude Roger-Marx, Les Tentations de Saint-Antoine, in La Renaissance 19 (1936), 1-48.