Amerikaans industrieel en filantroop (Dunfermline, Schotland, 25 Nov. 1835-Lenox, Mass., ii Aug. 1919), geboren als zoon van een wever, trok in 1848 met zijn familie mee naar Pittsburgh, was enige tijd werkzaam in een katoenspinnerij te Alleghany Pa. en later als loopjongen bij een telegraafbureau. Als telegrafist trad hij in dienst bij de Pennsylv.
Railway Cie en werd secretaris van Thomas A. Scott, superintendant van die spoorweg. Toen Scott voorzitter van die maatschappij werd, werd Carnegie in zijn plaats tot superintendant benoemd. Met Woodruff exploiteerde hij de door deze uitgevonden slaapwagens en verdiende hierdoor een vermogen, dat als de grondslag van zijn latere rijkdom beschouwd kan worden.
In de burgeroorlog (1861-1865) had hij de leiding der militaire spoorwegen en telegrafie der Pennsylv. Railway Cie. Kort hierop kocht hij met anderen een farm, waarop een oliebron werd aangeboord, welker opbrengst zijn vermogen nog aanzienlijk vermeerderde. Hierna richtte hij te Pittsburgh een maatschappij op voor het bouwen van locomotieven en ijzeren spoorbruggen en het maken van pantserplaten voor oorlogsschepen; de eerste brug, welke hij bouwde, was die over de Ohio.
Vervolgens kocht hij de Homesteadstaalfabrieken, waar hij de methode van Bessemer invoerde. Tot 1888 stichtte hij 7 van zulke staalfabrieken, later te zamen bekend onder de naam van Carnegie Steel Co., die in 1901 in de United States Steel Co. werd omgezet. Hij trok zich nu uit zijn zaken terug en gaf zijn tijd aan het beheer van zijn groot vermogen, dat hij, overeenkomstig zijn „Gospel of wealth” (The gospel of wealth and other timely essays, New York 1900), geheel besteedde voor verschillende filantropische doeleinden, voor wetenschap en kunst. Verschillende instellingen kregen fondsen van hem.
Voorts kwamen met medewerking van Carnegie, die in zijn armoedige jeugd geen boeken kon kopen om zich te ontwikkelen en ze ook niet kon lenen, omdat er vrijwel nog geen openbare bibliotheken bestonden, niet minder dan 2811 van dergelijke bibliotheken in de V.S., Engeland en Canada tot stand.Carnegie had ook grote belangstelling voor het vredesprobleem. In 1886 schreef hij in zijn te Londen uitgegeven Triumphant democracy over een vredesbond der staten. Hij bekostigde de bouw van het paleis van het Centraal Amerikaans Hof van Justitie te San José (Costa Rica),na de verwoesting door de aardbeving van 1910 van het eveneens door hem gestichte gebouw voor dat hof te Cartago ook in Costa Rica (1911). 7 Oct. 1903 schonk hij een bedrag van 1 500 000 dollar voor de stichting van een paleis en een bibliotheek voor het in 1899 ter gelegenheid van de Eerste Haagse Vredesconferentie opgerichte Permanente Hof van Arbitrage. In 1913 werd dit paleis, het Vredespaleis te ’s-Gravenhage, in tegenwoordigheid van de schenker geopend.
De oprichting van de met het geld van Carnegie in het leven geroepen instellingen — bij zijn dood in 1919 was het totaal der door hem en de Carnegie Corporation of New York geschonken sommen ruim $ 350 millioen — geschiedde door schenking van kapitalen, voor het grootste gedeelte belegd in hypothecaire obligaties en aandelen. Sedert zijn zij door legaten, schenkingen en rente nog zeer in vermogen toegenomen.
Een der eerste door Carnegie in het leven geroepen stichtingen was die van het Pensioenfonds voor arbeiders in de staalindustrie. De Carnegie Dunfermline Trust had tot doel de verbetering van de sociale voorwaarden in Carnegie’s geboorteplaats. In het bijzonder kunnen worden genoemd:
Carnegie Institution of Washington, gesticht in 1902 en naderhand (1907 en 1911) aanmerkelijk uitgebreid, tot aanmoediging in de ruimste zin van onderzoek, verbreiding en toepassing der wetenschap ten bate der mensheid. Het heeft Laboratoria en andere instellingen in het leven geroepen, o.a voor Experimental Evolution (1903), Marine Biology (1903), Historical Research (1903), Economics and Sociology (1904, opgeheven in 1916), Terrestrial Magnetism (1904), Botanical Research (1905), Meridian Astrometry (1907), Embryology (1914), verder het Mount Wilson Observatory (1904), een Geophysical Laboratory (1905), een Nutrition Laboratory (1906) en een Eugenics Record Office (1917).
Carnegie Hero Fund Commission, gesticht in 1904, schenkt beloningen en medailles voor heldhaftige en menslievende daden, verricht door Amerikanen. Later schiep hij overeenkomstige stichtingen voor Groot-Brittannië (Carnegie Hero Fund for Great Britain) en voor Europa (Carnegie Hero Fund for Europe).
Carnegie Foundation for the Advancement of Teaching is in 1905 gesticht ter bevordering van het voortgezet, middelbaar en hoger onderwijs in de V.S., Canada en Newfoundland; het fonds keert ook pensioenen uit.
Carnegie Endowment for International Peace (Washington), gesticht in 1910, heeft tot doel ,,to hasten the abolition of international war, the foulest blot upon our civilization” (de afschaffing van de oorlog, die grootste schandvlek van onze beschaving, te verhaasten). Het doet dit door propaganda, onderwijs, bevordering van internationaal verkeer, van internationale arbitrage bij geschillen en van uitbouw van het volkenrecht. Deze instelling steunt verschillende inrichtingen en verenigingen, die voor genoemd doel werkzaam zijn. Voor de wederopbouw in Frankrijk en België na Wereldoorlog I stelde ze sommen ter beschikking.
Carnegie Corporation of New York, in 1911 gesticht ,,to promote the advancement and diffusion of knowledge and understanding among the people of the United States” (voor de bevordering en verbreiding van wetenschap en kennis onder het volk van de V.S.) vormde het hoogtepunt van Carnegie’s schenkingen. De in 1911 gegeven 125 millioen dollar waren volgens het verslag over het boekjaar 1946/7 aangegroeid tot $ 170 322 715. In dat boekjaar bedroegen de inkomsten van de stichting $ 5 232 708.
MR L. v. LEDEBOER
Bibl.: Behalve bovengenoemde werken publiceerde C. o.a.: An American four-in-hand in Britain (New York 1883); Round the world (New York 1884); The Empire of business (London New York 1902); James Watt (New York 1905); A league of peace (Boston 1906); Problems of to-day: wealth-labour-socialism (London 1908); Autobiography (London 1920). De meeste van deze boeken zijn verschillende malen herdrukt, o.a. in een uniforme uitgave (New York 1933). Sommige zijn in vele talen vertaald.
Lit.: R. P. J. Tutein Nolthenius, A.
C. (Haarlem 1902); A manual of the public benefactions of A. G. (Washington 1919); J. K. Winkler, Incredible C.: the life of A.
C. (New York 1931); B. J. Hendrick, The life of A. C. (New York 1932).