Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Ammonieten

betekenis & definitie

(1) is de naam van een oude Semietische volksstam, die aan de overzijde van de Jordaan een streek bewoonde, die ten N. aan de beek Jabbok, ten O. aan de Arabische woestijn, ten Z. en Z.W. aan het land der Moabieten en de beek Arnon en ten W. aan de Israëlietische stammen Gad en Ruben grensde. Hij was nauw verwant met de Israëlieten, zoals de overgeleverde Ammonietische eigennamen bewijzen (zie bijv.

Revue Biblique, dl 40, 1931, blz. 371-374). Hun afstamming wordt als die der Moabieten van Lot afgeleid. Zij voerden een reeks bloedige oorlogen tegen de Israëlieten. Na de dood van den richter Othniël maakten zij zich met de Moabieten en Amelekieten meester van Jericho, veroverden later een gedeelte van het over-Jordaanse joodse land en overschreden zelfs de rivier, maar werden door Jefta verslagen. Datzelfde lot wedervoer hun in de dagen van Saul; in de tijd van David, die aanvankelijk vriendschappelijke betrekkingen met hen onderhield, bracht de veldheer Joab bun een geduchte nederlaag toe, nam hun hoofdstad in en plunderde het land. De moeder van Roboam, koning van Juda, was een Ammonietische prinses. Onder de regering van Josafat beproefden zij opnieuw, maar vruchteloos, een aanval op Israël, waaraan zij vervolgens schatplichtig werden. In de 7de eeuw slaagden de Ammonieten er in hun heerschappij over een deel van het Moabietisch grondgebied uit te breiden, zodat zelfs de landsgod van Moab, Chemosj, enigszins met dien van Ammon, Moloch, werd vereenzelvigd. Met Nebukadnesar (Nabuchodonosor der Vulgaat) streden zij tegen de Joden, en in de tijd van Nehemia poogden zij het herstellen van Jeruzalems muren te verhinderen. Antiochus de Grote veroverde hun hoofdstad. Niettemin deden zij onder Antiochus Epiphanes een aanval op Judas Maccabaeus, die hun leger vernietigde. In de aanvang der 2de eeuw n. Chr. vormden zij nog een talrijk volk, ten minste naar de getuigenis van Justinus(„Dial. c. Tryph. 1 ig”), maar tegen het einde dier eeuw smolten zij samen met de Arabieren, zodat wij later hun naam niet meer aantreffen. Zij hielden zich bezig met landbouw en veeteelt; hun godsdienst was de Molochdienst der Kanaänieten en ook de besnijdenis was bij hen in gebruik. De hoofdstad was Rabbath Ammon, later Philadelphia, thans Amman.

PROF. DR J. COPPENS

Lit.: Ed. Meyer, Israël und seine Nachbarstamme (Leipzig 1906); F. Hommel, Ethnologie und Geographie des Alten Orients (München 1926); R. Savignac, in Revue Biblique, dl 34 (1925), blz. in; P. Dhorme, in Revue Biblique, dl 40 (1931), blz. 371374-

(2) of ammonshorens noemt men een uitgestorven groep van dieren, die nauw verwant waren aan de thans nog levende Nautilus. De naam is ontleend aan den Egyptischen god Ammon, die steeds een op de schelpen van deze dieren gelijkende ramshoorn als attribuut bij zich droeg. De uitgang „iet” dateert uit de eerste helft van de 18de eeuw, toen men fossielen nog tot de mineralen rekende. Zij worden thans als een aparte orde, de Ammonoidea, tot de klasse der Cephalopoda (koppotige weekdieren) gebracht. Terwijl bij Nautilus de pees, sipho geheten, waarmede het dier aan de schelp verbonden is, de tussenschotten in het midden doorboort, lag deze sipho bij de Ammonieten langs de rug van de opgerolde schaal. Op de plaatsen van doorboring bevinden zich op de tussenschotten kraagjes, die bij Nautilus naar achteren, bij de Ammonieten naar voren zijn gericht. De sipho is vastgehecht aan de wand van de kleinste, eerste kamer. De schaal deed waarschijnlijk dienst als zwemblaas. Bij het groeien werd steeds weer een nieuwe kamer gevormd. Het dier woonde dus steeds in de laatst gevormde en grootste kamer. De verlaten kamers doen dan dienst als luchtkamers. In tegenstelling met Nautilus konden de Ammonieten waarschijnlijk door een deksel, aptychus) geheten, hun schaal geheel afsluiten. Een ander onderscheid met Nautilus bestaat verder nog in de bouw der tussenschotten of septa. Bij Nautilus zijn deze een weinig gewelfd. Bij de eerst geleefd hebbende Ammonieten waren zij reeds enigszins sterker gebogen. In de achtereenvolgende aardperioden nam deze buiging, vooral aan de randen, steeds sterker toe. In de Ammonieten uit Jura en Krijt geleken zij daardoor op de plaatsen, waar zij met de buitenschaal waren verbonden, op de gekrulde bladen van boerenkool. Slechts als de buitenschaal is verwijderd, zoals dit meestal bij de fossielen het geval is, kan men deze randen der septa — de sutuurlijnen, zoals zij worden genoemd — als fraaie figuren op het verharde opvulsel, de steenkern, waarnemen. De uitwendige versiering der schelpen (ribben, knobbels, stekels) is in de loop der aardperioden geleidelijk toegenomen.

De eerste Ammonieten leefden in het jongste gedeelte van het Siluur, de laatste in het Krijt. De schelpen van deze laatst geleefd hebbende waren echter niet meer opgerold in de vorm van een horlogeveer, doch namen allerlei vormen aan. De schalen van deze Krijt-ammonieten waren ook dikker dan die der eerder geleefd hebbende. Vermoedelijk waren het dus dieren, die, op zoek naar voedsel zich aan de omstandigheden aanpassend, een kruipende leefwijze hadden aangenomen. Het merendeel der Ammonieten moet men echter beschouwen als goede zwemmers. Hieraan is het dan ook toe te schrijven, dat zij zich in zee ver konden verspreiden. Het voor den geoloog gunstige gevolg hiervan is, dat men de fossiele schelpen, behorend tot een zelfde Ammonietensoort, in geografisch ver uiteenliggende lagen kan aantreffen en daarom, als de soort een korte levensduur heeft gehad, deze lagen als van gelijke ouderdom kan beschouwen. Met andere woorden: de Ammonieten zijn goede gidsfossielen.

PROF. DR I. M. VAN DER VLERK.

< >