R.K. rouw- en biddag, op 2 November, waarop men alle zielen gedenkt, die in het vagevuur nog hebben uit te boeten en wier bevrijdingsuur door het helpend gebed der nog levenden kan worden vervroegd. Reeds de heidenen hadden in de Parentalia een feest ter gedachtenis hunner overledenen.
De liturgie der overledenen in het algemeen ontwikkelde zich in de kloosters van het Frankische rijk. In de 8ste eeuw werd in de abdij van Fulda een dodenofficie gebeden. In de Benedictijner-kloosters breidde zich dit gebruik spoedig uit. Omstreeks 998 bepaalde de H. Odilo, abt van Cluny, dat na de vespers van Allerheiligen de doodsklok zou worden geluid en het officie der overledenen zou worden gezongen.’s Anderendaags moesten alle priesters der Abdijen, die bij Cluny waren aangesloten, het H. misoffer opdragen tot lafenis der zielen van het vagevuur, gelovige zielen, zoals men zegt. Dat gebruik werd langzamerhand in verscheidene bisdommen aanvaard, tot het ten slotte in de 14de eeuw algemeen werd. Sedert 1915 mogen alle priesters, die aan Rome onderworpen zijn. op 2 Nov. driemaal de H. mis opdragen: eens voor eigen intentie, verder voor alle zielen van het vagevuur en een derde maal voor de intentie van den paus, d.i. om te voldoen aan oude misfundaties, waarvan de gelden door oorlog of revolutie aan de R.K. Kerk zijn onttrokken.DOM A. BEEKMAN O.S.B.
Lit.: K. A. H. Kellner, Heortologie (3. Aufl. 1911).
Allerzielen Is in de beeldende kunst de eenvoudigste en oudste uitbeelding van een vlammenhaard, waaruit de gestorvenen smekend hoofd en handen omhoog heffen. In laat-Middeleeuwse uitbeeldingen ziet men nog duivelen met folterwerktuigen en engelen met kelk, of met brood en wijn (Eucharistie). Bij een H. Mis voor de gelovige zielen te Bern (Museum) verlaten deze hun graven om de dienst bij te wonen.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: Phil. Maria Halm, Altbayrische Totendarstellungen, in Münchener Jahrbuch IV (1909), 143 vlg. en Ikonographische Studien zur Armeseelen-Kultus in Münch. Jahrb. XII (1921 -’22), 1 vlg.; Otto Schmitt e.a., Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte, I, 1084 vlg.