(z kaart Noord-Afrika) het belangrijkste overzeese gebiedsdeel van Frankrijk, 770 km van de kust bij Marseille verwijderd in NoordAfrika. Algerië neemt het centrale gedeelte in van de oude Barbarijse staten, die een zelfstandig geografisch geheel vormen.
Het wordt in het O. van Tunis en in het W. van Marokko alleen gescheiden door staatkundige grenzen. Naar het Z., tegen het Saharagebied, zijn er geen vastgestelde grenzen. Algerië heeft een lengte van het W. naar het O. van ± 1200 km, van het N. naar het Z. van 500-600 km en beslaat een oppervlakte van 2 195 097 km2, nl. depart. Algiers 52 661 km2, depart. Constantine 87 502 km2, depart. Oran 67 329 km2 en eindelijk het zuidelijk territorium 1 987 605 km2.Kust.
De kust loopt ongeveer in de richting O.-W. en heeft een lengte van 1100 km. Over het algemeen is zij hoog en bergachtig, afgewisseld door vlakke gedeelten, met zand en grint bedekt. De kust is betrekkelijk weinig ingesneden. Toch heeft men er een aantal grote, halfronde baaien, aan weerszijden door rotsachtige kapen afgesloten en aan de westzijden voor havens het meest geschikt; de oostzijden zijn meer zandig. Het zijn de baaien van Oran, Algiers, Bougie, Philippeville en Bône; de steden liggen telkens in de luwte ten opzichte van de W. en N.W. winden.
Bodemgesteldheid.
In ongeveer O.W. richting lopen door het land twee bergstelsels: a. Kleine of Teil-Atlas aan de noordzijde, b. de Grote of Saharische Atlas aan de zuidzijde; onderling gescheiden door het grote Algerijnse hoogland. In het W. zijn ze van 150 tot 200 km van elkander verwijderd, verder naar het O. naderen ze elkander meer en meer, tengevolge van de N.O. richting van het zuidelijke stelsel, dat voorbij de plaatsen Guelma en Bône zelfs tot in de nabijheid der kust komt. Noch het noordelijke noch het zuidelijke stelsel vormt een doorlopende reeks gebergten. Zij bestaan uit afzonderlijke berggroepen, gescheiden door vlakten of plateau’s. Zo onderscheidt men in de Kleine of Tell-Atlas:
1. een kustketen, welke bij de baai van Algiers plotseling afbreekt en toegang laat tot de er achter liggende vlakte van Mitidja. Daarachter liggen een lengtedal (van Chélif), de vlakten van Medea en van Aumale en het dal van de Wadi (Oued) Sahel. Dan volgt:
2. de Middelste Tellketen, hoofdzakelijk uit cretaceïsche en eocene gesteenten opgebouwd en die het hoogst wordt in het jurassisch massief van Ouarsenis. Aan de zuidzijde van deze reeks ligt weer de middelste lengte-depressie welke o.a. de vlakten van Tlemcen, van Sidi-bel-Abbès en van Mascara en de plateau’s van Tiaret, van Sersou en van Sétif omvat.
Eindelijk volgt:
3. de Binnenketen van de Teil-Atlas, welke in het W. aanvangt met het jurassisch massief van Tlemcen en in het W. eindigt in de bergen van de Medjerda.
De hoogte van deze bergklompen, die nergens 2400 m hoogte bereiken, is zelden beneden 1200 m. De voornaamste gebergten in het noordelijke stelsel zijn: de bergen van Tlemcen, het gebergte van l’Ouarsenis, de Djurdjura, met de hoogste top in de noordelijke keten, nl. de Lalla-Khedidja (2308 m), de ketens van Babor en Biban. In de Grote of Saharische Atlas zijn het de bergen van Ksour, de Dsjebel-Amour en de bergen van Oulad-Naïl, het kolossale gebergte van Aurès waarin de hoogste top van Algerië, de Chelia (2331 m). Tussen de beide bergstelsels bevinden zich de plateau’s, welke bekend zijn als het Hoogland der Sjotts en waarvan de hoogte afwisselt tussen 700 en 1100m. De dislocaties van de bodem treden bier op in de vorm van smalle ruggen. Deze plateau’s worden van het W. naar het O. toe lager en smaller en verdwijnen zelfs geheel in het departement Constantine. Ten Z. van de Grote of Saharische Atlas ligt de Algerijnse Sahara, die zich uitstrekt van de voet van de zuidelijke Atlas tot aan een reeks van duinen, El Erg, die door een rotsachtig plateau in tweeën worden gedeeld. In Algerië kan men dus onderscheiden:
1. de lage kustketen van Kabylië met de aansluitende lengtedalen en vlakten, welke te zamen het bebouwbare land geven: de Teil;
2. de hoge middelste en zuidelijke ketens van de TellAtlas, waartussen enige hoge bebouwbare vlakten (vlakten van Bel-Abbès, van Sétif);
3. de alfa-steppen van het Hoogland der Sjotts;
4. de hoge Saharische Atlas;
5. de Sahara.
Rivieren en meren.
De bodemvorm en het klimaat verklaren de afwezigheid van belangrijke stromende wateren. Men heeft er geen grote valleien; de rivieren zijn niets dan bergstromen; geen van alle is bevaarbaar. Van sommige gebruikt men het water tot bevloeiing door middel van stuwdammen en bevloeiingskanalen. De voornaamste rivieren, welke naar de Middellandse Zee stromen zijn: de Macta, ontstaan uit de Habra en de Sig; de Chélif, de enige rivier, die op de zuidelijke ketenen ontspringend, er in slaagt, over de plateau’s heen, de zee te bereiken. Zij is de langste rivier van het land. Verder zijn nog te noemen: de Isser, de Sebaou, de Sahel, de (el-) Kébir, ontstaan door de vereniging van de Roummel en de Bou-Merzoug, en de Seybouse.
De sjotts (Frans: chotts) van de plateau’s (Gharbi en Chergui, Zahrez, Hodna, Tarf) zijn niets dan ondiepten, waar zich het winterwater van sneeuw en regen in verzamelen; de verdamping verandert ze spoedig in verzamelplaatsen van zout; geen enkele bevat het gehele jaar door water. De wadis of oueds van de Algerijnse Sahara zijn dikwijls zeer diepe en lange stromen, die echter alleen water bevatten na de grote regens. De rivieren van Zuid-Oran lopen dood in de duinen; die van de provinciën Algiers en Constantine zijn naar de oued Djedi en de Algerijns Tunesische sjotts gericht, waar eveneens het water van de Igharghar en van de oued Mia samenkomt.
Klimaat.
Algerië behoort tot het gebied van het Middellandse Zee-klimaat. Het regenseizoen valt in het koele jaargetijde (herfst, winter, lente), wanneer de relatief warme Middellandse Zee luchtdepressies vasthoudt en de cyclonale winden langs de kust van Noord-Afrika strijken; het droge seizoen wordt door de hele zomer gevormd, wanneer het gehele Middellandse Zee-gebied zich door hoge luchtdruk kenmerkt en er hoogstens hoge, droge, zuidelijk gerichte winden optreden. De heersende winden zijn die uit het W. in de winter en uit het N. en N.O. in de zomer. Een enkele maal komt een droge wind (Sirocco) uit de Sahara de normab toestand verstoren. Van October tot April vallen er regens, gewoonlijk in de vorm van hevige en plotselinge stortbuien; de regenbuien treden zeer onregelmatig op. De regenhoeveelheid neemt in het algemeen toe van het W. naar het O. (in de kuststreek van 500840 mm; Oran 480 mm per jaar; Algiers 760 mm per jaar) en neemt af van het N. naar het Z.; de vorm van de bodem speelt echter daarbij een grote rol en heeft in de bergen meer en veelvuldiger voorkomende neerslag tengevolge, dikwijls in de vorm van sneeuw.
De temperatuur vertoont grote verschillen. Zij is door de invloed der zee zeer zacht en zeer gelijkmatig langs de kust; in Algiers heeft de warmste maand een temperatuur van gemiddeld 22 gr. C., de koudste maand van 15 gr. C. Deze gelijkmatigheid verdwijnt in de bergachtige streken en op de plateau’s; in de zomer stijgt hier de temperatuur hoger (in Biskra wel eens tot 48 gr. C.) en in de winter daalt ze dikwijls beneden nul. In de Sahara zijn de verschillen in temperatuur tussen de seizoenen en bovenal tussen die van dag en nacht nog groter.
Planten- en dierenwereld.
De Algerijnse flora stemt, evenals het klimaat, overeen met die van de overige landen aan de Middellandse Zee. Het seizoen der winterregens is dat, waarin de planten zich ontwikkelen; de zomer is de rustperiode der planten. De meeste bomen en struiken behoren tot de altijd groene gewassen. De olijfboom is de karakteristieke boom van deze klimaat gordel. In de kuststreek vindt men mastikbomen, jujubebomen, jeneverstruiken, Aleppodennen, ceders enz. In de steppen, waar de regenhoeveelheid geringer is, maken deze bomen plaats voor térébinthen, tamarisken en andere struiken en harde grassen, zoals alfa of halfagras. De dadelpalm is de karakteristieke boom van de oasen in de Sahara. Talrijke planten zijn in Algerië geacclimatiseerd, waaronder vooral te noemen valt de Australische eucalyptus.
De fauna omvat drie gebieden:
1. een Middellandse Zee-zone, waarin Europese dieren leven;
2. een tussenzone met leeuwen, panters, wilde schapen en geiten, en
3. een woestijnzone, waarin alle diersoorten van de woestijn worden aangetroffen, zoals gazellen, springmuizen, leeuweriken, hazelhoenderen; naar het Z. vermengt zich deze fauna met de grote, zuiver Afrikaanse dieren. In Algerië vindt men geen beren, marmotten enz.; de Algerijnse fauna verschilt veel van die van Marokko.
Bevolking.
Algerië telt (1936) 7 234684 inw., waarvan 987 252 Europeanen (853 209 Fransen). In het departement Algiers zijn 2 240 911 inw.; in het departement Constantine 2 727 766 inw.; in het departement Oran 1 623 356 inw. en in de zuidelijke Sahara-districten 642 651 inw. De inboorlingen zijn Berbers en Arabieren, die zich sterk met elkander hebben vermengd. De Berbers hebben de godsdienst der Arabieren aangenomen, nl. de Islam, en velen van hen hebben zelfs hun taal opgegeven; deze taal is daarentegen nog bewaard gebleven in het gebied der Kabylen, in Aurès en sporadisch ook nog in enkele streken van Algiers. Over het algemeen wonen de Berbers in de bergachtige streken en in de oasen van de Sahara; ze hebben meestal vaste woonplaatsen, leiden soms echter nog een half-nomaden leven; de Arabieren wonen in de vlakten en de steppen; zij zijn nomaden of halfnomaden en bevolken voornamelijk het W. van Algerië. De Koeloeglis, afstammelingen van Turken en inboorlingen, verdwijnen langzamerhand. De Negers zijn er talrijk. De Moren, die in de steden wonen, zijn van een gemengd ras; zij leven vooral van de handel. De Algerijnse Joden zijn en bloc genaturaliseerd in 1870, door het besluit van den toenmaligen minister Crémieux. De Europese bevolking bestaat uit Fransen, Spanjaarden, Italianen en Maltezer Engelsen. Alle Europeanen acclimatiseren zich niet even gemakkelijk; die van Zuid-Europa kunnen er beter tegen het klimaat dan die uit het N. De Spanjaarden wonen voornamelijk in de provincie Oran, de Italianen en Maltezers zijn integendeel talrijker in de provincie Constantine.
Voortbrengselen en middelen van bestaan.
Algerië, dat in 1830 voor welvaart en beschaving niets te betekenen had, heeft zich op een snelle wijze ontwikkeld. De hoofdbron der welvaart is nog steeds de landbouw. Voor bosbouw is het land, evenals alle aan de Middellandse Zee gelegen landen, weinig geschikt. Toch bestaan in sommige bergstreken nog mooie bossen, die evenwel slechts zeer onvolkomen worden geëxploiteerd. De graanbouw (tarwe, rogge, haver, maïs) beslaat een aanzienlijke oppervlakte; in verband met het klimaat is de opbrengst echter sterk wisselend. Zo brengen 1,5 ha tarweland per jaar afwisselend 0,5 tot i mill. ton tarwe op; 1,4 mill. ha gerstland 0,5 tot 1 mill. ton gerst. De groententeelt (doperwten, bonen, artisjokken, vroege aardappelen, aardbeien, tomaten) heeft zich vooral in de nabijheid van de havensteden ontwikkeld. De olijfboom komt vooral in wilde staat voor en wordt door de Kabylen geëxploiteerd. De Fransen hebben de cultuur zeer verbeterd en de productie van olijfolie opgevoerd. Algerië levert per jaar ongeveer 67 000 hl olijfolie. De wijnstok is het voorwerp van een bijzondere belangstelling geweest; de met wijn bebouwde oppervlakte bedraagt thans meer dan 200 000 ha. In 1909 werden 8,1 mill. hl wijn verkregen; in 1910 7 mill. hl wijn uitgevoerd. Thans is de uitvoerwaarde 2900 mill. francs (1938). De jaarlijkse wijnopbrengst is wisselend van 8 tot ruim 14 mill. hl. Druiven zijn, evenals ander ooft, een belangrijk uitvoerartikel.De aanplant van dadelpalmen is sterk vooruitgegaan door het boren van artesische putten. De tabaksbouw heeft zich flink uitgebreid. Bijna de gehele oogst gaat weg aan de Franse regie en de plaatselijke handelaren. De jaarlijkse productie varieert van 20 tot 30 000 ton; vlas en zijde moeten eveneens worden genoemd. Het alfa of halfagras (grondstof voor vlechterij en papierindustrie) bedekt ongeveer 7 mill. ha, waarvan ruim de helft in het departement Oran.
De agave — uit Amerika in het Middellandse Zee-gebied ingevoerd en daar verwilderd — wordt ook reeds geteeld met het oog op de vezelproductie. De geranium wordt op steeds groter schaal aangeplant. De geranium-essence gaat grotendeels naar Grasse (departement Alpes-Maritimes). De grootste aanplantingen met de daaraan verbonden destilleerderijen bestaan te Staoueli, Boufarik en verder in de gehele vlakte der Mitidja.
Kurkbossen beslaan de grootste oppervlakte in het departement Constantine; een groot gedeelte van de uitvoer heeft echter van de haven Algiers uit plaats. Deze bossen hebben nogal te lijden van brand, door het afbranden der gronden door de Arabieren, om weiden voor hun vee te verkrijgen. Algerië wordt geschat te beschikken over ruim de helft van de over de gehele wereld bestaande kurkbossen; de exploitatie kan nog belangrijk worden uitgebreid en verbeterd. Per jaar wordt er nog 13 000 ton kurk geproduceerd.
De veeteelt ontwikkelt zich sterk, dank zij voorlichting en steun van Franse zijde, vooral de schapenteelt. Er zijn meer dan 6 mill. schapen, 3 mill. geiten, bijna 1mill. stuks rundvee, 1 mill. muildieren, ezels enz., 180 000 kamelen, 160 ooo paarden en 90 ooo varkens. Er heeft een toenemende uitvoer plaats van vee, vlees en andere dierlijke producten naar Frankrijk en andere landen aan de Middellandse Zee. De wolproductie van Algerië bedraagt ongeveer 17 ooo ton per jaar. In de moerassen van Oran legde men zich vroeger toe op het kweken van bloedzuigers. De kust is zeer visrijk en de visvangst niet onbelangrijk (sardijnen, tonijnen, ansjovis). De koraalvisserij is in verval. Door de Italianen wordt nogal wat zeegras gevist.
De nijverheid was in de Middeleeuwen belangrijker dan heden ten dage en ook de mijnbouw stond lange tijd in geen verhouding tot de ertsrijkdom van de bodem, die ijzer, lood, zilver, koper, chroom, kwik, antimoon en zink, maar ook onyx, marmer, kalk, gips, steenzout en fosfaat bevat. Gebrek aan steenkool en geschikte afvoer wegen belemmerden de exploitatie. De ijzermijnen worden vooral geëxploiteerd te Aïn-Mokra en Dzjebel Ouenza (in de provincie Constantine) en te Beni-Saf (provincie Oran). Per jaar levert de bodem ongeveer 1,7 mill. ton ijzererts, 40 ooo ton zink, 15 000 ton lood, 2000 ton koper, ijzerarsenikerts 6000 ton, loodpyrieten 17 000 ton, kalkfosfaten 680 ooo ton, kolen 9000 ton, aardolie 1800 ton, antimoon 700 ton. Aandacht verdienen de zoutexploitatie van de sebkha’s en van de steenzoutlagen, die van marmer (Dzjebel Filfia) en van onyx, alsmede het voorkomen van talrijke warme bronnen (Flamman, Meskoutine enz.).
De wijnbouw is eerst na 1870 belangrijk geworden. De met wijnstokken beplante oppervlakte die omstreeks 1860 slechts 220 ha omvatte, nam na 1870 snel toe. In 1904 waren 145 000 ha in cultuur, in 1938 ongeveer 400000 ha. De gemiddelde jaarlijkse wijnoogst in de periode 19301940 bedroeg 17 217 ooo hl. Wereldoorlog II deed de opbrengst dalen tot oogsten van omstreeks 10 millioen hl.
De wijnbouw bepaalt zich tot streken vrij dicht langs de kust van de Middellandse Zee en strekt zich tot niet meer dan 60 km in het binnenland uit. Het zijn in hoofdzaak rode wijnen, dikwijls van goede kwaliteit, d.w.z. zonder gebreken, echter geen wijnen van hoge klasse. Tot de beste kwaliteiten behoren o.a. die uit de bergstreken van Mascara, Miliana en Médeah.
De industrie der inboorlingen (tapijten, wapens en lederwerken) is in verval, en die van de Europeanen beperkt zich tot het bewerken van landbouwproducten (tabaks- en sigarenfabrieken, houtzaagmolens, oliemolens, bereiding van wijn, meelfabricage, destilleerderij, palmvezelbereiding, papierfabrieken).
Handel en verkeer
Het wegennet wordt in Algerië bij het zeer toenemende autoverkeer in snel tempo verbeterd en uitgebreid. Daarnaast bestaat een behoorlijk net van spoorwegen, dat voor het massaverkeer steeds zijn grote betekenis zal behouden; totaal 4400 km met een vervoer ter waarde van 336 859 ooo francs (1938). Een spoorlijn, evenwijdig lopende aan de kust, verbindt, het stelsel van lengtedalen volgende, de grote steden van de Teil en loopt naar het O. door tot in Tunis. Naar het W. kan men per spoor al doorreizen over Aïn-Témouchent, Tlemcen en ten slotte dwars door Marokko tot Casablanca. Naar het Z. gaan de lijnen van Ras-el-Ma, Aïn-Sefra, Tiaret, Berrouaghia, Biskra, Aïn-Beida, Tébessa. Franse scheepvaart-maatschappijen onderhouden de verbinding tussen Algerië en de havens van Marseille, Cette (Sète) en Port-Vendres, alsook met Corsica. De pakketboten van de Compagnie générale transatlantique doen in een etmaal de overtocht van Algiers naar Marseille. De post van Parijs naar Algerië heeft bijna twee etmalen nodig. De moderne luchtpost van Parijs langs de Spaanse oostkust naar Algiers doet er echter maar 9 uren over. Daarnaast bestaan reeds verschillende andere luchtlijnen naar de hoofdplaatsen van Frans Noord-Afrika. In de havens van Algerië lopen per jaar ruim 4000 schepen binnen met een tonnage van bijna 7 mill. reg. ton. De eigen handelsvloot bestaat uit ruim 400 schepen boven de 100 ton, totaal metende 22 000 reg. ton.
In de totale handel van Algerië staat de uitvoer iets achter bij de invoer. De uitvoerwaarde beloopt ruim 3 milliard francs; de invoerwaarde ruim 3,2 milliard francs per jaar. 5/6 van de invoer komt uit Frankrijk, de rest uit Marokko, Groot-Brittannië, de V.S., België, Tunis, Italië e.a. landen. Van de uitvoer gaat 1/2 à 2/3 naar Frankrijk; de rest naar Groot-Brittannië, Marokko, België, Tunis, Italië, V.S. e.a. landen. Nederland ontving voor 1940 uit Algerië (en Tunis te zamen) per jaar voor 4 mill. gld. en zond daarheen voor ongeveer evenveel. Wij ontvingen meest ertsen, fosfaten, wijn, tabak, peulvruchten, zout en zonden daarheen vooral kaas en andere melkproducten, touwwerk, manufacturen, aardappelen, chemische producten enz.
Staatkundige verdeling en bestuur.
Sedert 1871 staat aan het hoofd der regering een gouverneur-generaal, die te Algiers resideert en met het burgerlijk en militair bestuur is belast. Voor de politieke aangelegenheden staat hij onder den minister van binnenlandse zaken; in alle andere takken van bestuur is hij afhankelijk van de betrokken ministers. In het burgerlijk bestuur wordt hij bijgestaan door een raad, samengesteld uit de hoogste ambtenaren en beste burgers, alsmede door een secretaris-generaal.
De drie departementen Algiers, Oran en Constantine bestaan elk uit een territoire militaire en een territoire civil; dit laatste wordt weder verdeeld in arrondissementen, terwijl het territoire militaire in divisies en onderdivisies is ingedeeld.
In de departementale raden worden de Mohammedanen vertegenwoordigd door bijzitters, aangewezen door den gouverneur-generaal. Aan het hoofd van het burgerlijk bestuur der departementen staat een prefect. Het militair bestuur wordt uitgeoefend door officieren.
De zgn. Arabische bureaux staan onder directie van de militaire commandanten; zij zijn samengesteld uit twee of drie officieren en een tolk en houden toezicht over de inboorlingen, die onder eigen hoofden (kaïd’s, agha’s en basjacha’s) staan.
Er zijn in Algerië vier soorten van gemeenten, welker bestuur afhankelijk is van de aard der bevolking. In de plaatsen, waar veel Europeanen wonen, komt het overeen met dat der Franse gemeenten. Vier godsdiensten worden er erkend: de Rooms-Katholieke, met een aartsbisschop, de Protestantse, de Joodse en de Mohammedaanse, welke laatste onder toezicht staat van den gouverneur-generaal.
De rechtspraak berust, evenals in Frankrijk, bij vrederechters, rechtbanken, hoven van appèl en rechtbanken van gezworenen; de bevoegdheid der eersten is echter groter. Deze rechtspraak geldt ook voor de Mohammedanen; alleen die vergrijpen, welke volgens de Koran strafbaar zijn, worden door de kadi’s behandeld.
De jaarlijkse begroting beloopt ongeveer 2,5 milliard francs (1939), waarvan 1/6 uit directe belastingen wordt gevonden, de rest uit zegel- en registratie-belasting, invoerrechten, enz. De directe belastingen drukken per hoofd het sterkst op de Europese bevolking.
PROF. W. E. BOERMAN
DRS H. BOMER
Geschiedenis,
a. Vóór de Turkse verovering
Oorspronkelijk zijn de bewoners van deze landstreken Hamietisch volgens ras en taal, te zamen genaamd Berbers, hoewel geen eenheid vormend, ook niet politiek. In de oudste tijden zijn er vele rijken tussen de Atlas en de Middellandse Zee, in de Romeinse tijd voornamelijk Numidië en Mauretanië. De Phoeniciërs, die er vele nederzettingen stichtten, waarvan Carthago de voornaamste was, hebben daar grote invloed uitgeoefend, maar politiek alleen in de buurt van die stad. Geheerst hebben zij hier en daar langs de kust. Na de val van Carthago (146 v. Chr.) veroveren de Romeinen alleen de provincie Afrika, d.i. ongeveer het tegenwoordige Tunis en verbinden zich met de inheemse vorsten ten W. daarvan. Langzamerhand maken zij er veroveringen, maar pas onder Caligula is het gehele huidige Algerië Romeins geworden en in provincies verdeeld. Van 40-238 n. Chr. blijft dit zo en deze rustperiode betekent een tijd van grote welvaart. Overal heeft men overblijfselen van grote steden met alle toentertijd bekende luxe aangetroffen; verschillende keizers zijn in deze streken geboren, evenals de bekendste kerkvader, Augustinus. Met de ondergang van het Rijk begint ook hier het verval; de komst der Vandalen (5de eeuw) bracht het begin der verwoesting. Maar de herovering van de gehele landstreek door keizer Justinianus (6de eeuw) bracht weer tijdelijk de oude toestand terug. Ook de Arabieren, die in het einde der 7de eeuw het land veroverden en hun godsdienst aan de bevolking oplegden, spaarden nog de Romeinse beschaving. Pas in de 11de eeuw, bij de 2de inval der Arabieren, werd zij geheel verwoest; de Arabische taal en godsdienst drongen er door en wie daarvan niet wilde weten, vluchtte naar het Z. (z Afrika, geschiedenis). Een nieuwe beschaving, maar lang niet zo rijk, bloeide op, de dynastieën der Almoraviden en Almohaden beheersten van dit land uit de gehele westelijke Middellandse Zee. Na hun ondergang vormden zich verschillende rijken, waarvan dat van de Abd-el-Ouaditen met Tlemcen als middelpunt ongeveer met Algerië overeenkomt (13de eeuw). In de 15de eeuw beginnen de aanvallen der Portugezen en vooral van de Spanjaarden, die in 1509 Oran en in 1510 Algiers veroveren.
b. De Turken
Tegen hen roepen de Berbers de hulp in van Turkse zeerovers, van wie Kheired-Din succes heeft: hij verovert Algiers (1529) en onderwerpt het land, maar Oran blijft nog tot de 18de eeuw Spaans. Hij en zijn opvolgers erkennen den Turksen sultan als opperheer, maar regeren feitelijk onafhankelijk het land, eerst met de titel van bey, later pasja en tenslotte dey. Het is de tijd der beruchte Barbarijse zeerovers, die in de 17de en 18de eeuw de gehele Middellandse Zee onveilig maakten en waartegen alle Europese mogendheden tevergeefs strijdvoerdenen door wie ook honderden Nederlandse schepen werden buitgemaakt en zeer vele Hollanders werden gevangen genomen. De belangrijkste vlootexpedities tegen hen, hoewel alle zonder blijvend succes, waren: die, welke door Karel V in 1541 uitgezonden werd, een der verenigde Engels-Nederlandse vloten (1669), twee Franse onder Duquesne en D’Estrées (1683 en 1688), een Engelse onder O’Reilly (1774) en tenslotte die van Lord Exmouth met een Engels-Nederlandse vloot, die Algiers bombardeerde (1816). Het moeilijkste was, dat de dey steeds weinig gezag in het land had; practisch was de macht in handen van de odjak, de troepen, die uit de Aziatische volken steeds werden gerecruteerd, en de rais, de piraten zelf, veelal overgelopen Christenen. Met hen was natuurlijk elke onderhandeling onmogelijk. Vaak mèt elkaar in strijd, waren zij eensgezind in de onderdrukking en afpersing der eigenlijke bewoners.
c. De Franse verovering
Het meest met de Algerijnen gestreden had Frankrijk. Deze sinds de 16de eeuw gevoerde strijd verscherpte zich plotseling in 1827, toen de Franse consul Devar werd beledigd. Een blokkade werd gevolgd door een expeditie (onder Bourmont) en Algiers werd veroverd (5 Juli 1830). Maar daarna begon pas de eigenlijke strijd: aan het hoofd der Algerijnen stelde zich Abd-el-Kader, die met buitengewone moed het verzet volhield en tot 1840 had men weinig succes: alleen Constantine (veroverd 13 Oct. 1837) stond onder Frans bestuur. Maar in 1841 werd de strijd heviger; Abd-el-Kader proclameerde de heilige oorlog en daartegenover stelden de Fransen Bugeaud (1841-1847) met een flink legercorps. Deze behaalde menige overwinning, bekroond door de slag bij de Isly (14 Aug. 1844), waar de Marokkanen, die zich met Abd-el-Kader hadden verbonden, werden verslagen; en tegelijkertijd organiseerde hij de administratie en deed reeds vele Fransen overkomen, die er landbouwkolonies stichtten. De strijd van Abd-el-Kader werd wanhopig en op 22 Dec. 1847 moest hij zich overgeven. Het volgende jaar kon men rekenen, dat Algerië zou worden onderworpen. Zeer veel werklozen uit Parijs vestigden er zich; het werd als een deel van Frankrijk in departementen verdeeld, drie jaar later werd het in het Franse douanegebied ingelijfd. Men begon met de aanleg van spoorwegen en maakte het zelfs in 1865 gemakkelijk voor inboorlingen om Frans burger te worden. Napoleon III heeft ook met deze kolonie zich persoonlijk bemoeid. Wel had men in deze jaren nog veel strijd te voeren in het zuidelijk gebied en moest een enkele opstand worden onderdrukt.
Een ogenblik dreigde dit ernstig te worden toen na de Frans-Duitse oorlog ook hier alles was gedesorganiseerd, maar de nieuwe gouverneur-generaal, admiraal de Gueydon (1871-1873) herstelde de orde en regelde het bestuur voortreffelijk. Hij bevorderde ook de vestiging van blanken. Dit streven naar assimilatie met Frankrijk was zeer sterk in 1881-1896, zodat het land zelfs onder het directe bestuur van de ministeries te Parijs werd gesteld. Dit bleek toch niet practisch en tegen het eind der- eeuw gaf men de kolonie weer een eigen bestuur, nu echter voor een groot deel toevertrouwd aan gekozen vergaderingen en met langzame invoering der Franse wetgeving. Vlak vóór Wereldoorlog I werd de dienstplicht voor inboorlingen ingevoerd (vele Algerijnen hebben aan het front gestreden), direct daarna werden de aparte belastingen der Arabieren afgeschaft en werd de inboorlingen ook het actief en passief kiesrecht verleend.
De agrarische politiek der Fransen had het ontstaan van een inheems proletariaat tot gevolg, toegankelijk voor extremistische invloeden. Deze gingen gepaard met een groeiend nationalisme, zoals dat ook in de andere Mohammedaanse landen aan het opkomen was. Het verlenen van gelijke rechten aan de inlandse bevolking stuitte echter lang op hevig verzet der kolonisten, totdat in Mrt 1944 de Gaulle, die de zetel van het Franse comité van nationale bevrijding naar Algiers had verplaatst, gedwongen was aan 80 000 inheemsen het burgerrecht te geven. De daling van het Franse prestige tengevolge van Frankrijks nederlaag en van de onenigheid tussen de Franse leiders dwong hem hiertoe. Een jaar daarna hadden zeer ernstige onlusten plaats, vooral in de buurt van Sétif, waarbij ongeveer 100 Europeanen en 1000 inheemsen om het leven kwamen. Een krachtig optreden tegen de nationalisten was hiervan het gevolg. Dit belette evenwel niet, dat bij de verkiezingen van Nov. 1946 twaalf Algerijnse nationalisten naar de Franse nationale vergadering werden afgevaardigd, waarvan er vijf onverbloemd separatisten zijn. De vorige (constituerende) assemblée had reeds een motie aangenomen, waarin erop werd aangedrongen zo spoedig mogelijk een nieuw statuut voor Algerië op te stellen, dat het land verregaande autonome bevoegdheden zou moeten geven.
MR J. L. HELDRING
Bibl.: Histoire et Historiens de l’Algérie. Ouvrage publié par les soins de la Revue Historique (Paris 1931).
Lit.: M. Wahl, L’Algérie (4de druk, 1903) ; Rikli en Schröter, Vom Mittelmeer zum Nordsand der Sahara (1912); Mercier, Histoire de 1’Afriqe septentrionale (1889-1891); M. Wahl, L’Algérie (5111e éd. Paris 1908); Garrot, Histoire générale de l’Algérie (Alger 1910); S. Gsell, Histoire ancienne de l’Afrique du Nord (reeds 7 dln 1913-1927); G. Marçais, Les Arabes en Barbarie du Xle au XlVe Siècle; de Grammont, Histoire de l’Algérie sous la domination turque (1887); G. Rousset, Les commencements d’une conquête: L’Algérie 1830-1840, 2 vol. (1887); id., La conquête de l’Algérie, 1841-1857, 2 vol. (1889); G. Esquer, La prise d’Alger (1923); Aynard, L’oeuvre française en Algérie (1912); S. Gsell, G. Marçais et G. Yver, Histoire de l’A. (1927); Bernard (Aug.), L’Algérie (1930), t. V van de Histoire des colonies françaises, éd. p. G. Hanotaux et A. Martineau; Général Paul Azan, Conquête et Pacification de l’Algérie (Paris 1931); Julien, Histoire de l’Afrique du Nord (!93o); Victor Piquet, L’Algérie Française: un siècle de colonisation 1830-1930 (Paris 1930); R. Maunier, Loi française et coutume indigène en Algérie (1932); J. Mélia, Le triste sort des indigènes musulmans d’Algérie (1935) ; S. Faci, L’Algérie sous l’égide de la France contre la féodalité algérienne (1936); N. d’Orient et M. Loew, La question algérienne (1936) ; R. Lespès, Pour comprendre l’Algérie (1937); P.-E. Viard, Les droits politiques des indigènes d’Algérie (1937); J. Corréard, France algérienne (1938); J. Paillard, Faut-il faire de l’Algérie un Dominion? (1938); H. J. Liebesny, The Government of French North Africa (1943); A. H. Broderick, North Africa (1943); G. Messud, Incertitudes et réalités algériennes (1946).