is een geslacht, dat tot de familie der Euphorbiaceae (Wolfsmelkachtigen) behoort, afkomstig is uit de tropen van Azië, doch in alle tropische en subtropische landen om de oliehoudende zaden wordt gekweekt. Het zijn bomen met vrij grote, enkelvoudige bladeren.
Verschillende soorten van dit geslacht zijn van betekenis voor den mens. De zaden van A. triloba Forst (syn. A. moluccana Willd.), bekend als de „kemiri-noten”, leveren, als ze koud geperst worden, een lichtgele, aangenaam geurende en smakende olie, de kemiri-olie; warm geperst is de olie donker, geurt en smaakt onaangenaam; deze laatste olie is sterk drogend en kan de lijnolie vervangen als schildersolie (het joodgetal varieert tussen 136 en 164) en wordt ook aangewend bij de zeepziederij. Het moeilijk kraken van de harde schillen is oorzaak, dat de betekenis niet zo groot is als anders het geval zou zijn. De perskoek is niet geschikt voor veevoeder, doch een uitstekende meststof met ca 8,5 pct stikstof en ruim 4 pct fosforzuur. De inlander brandt de noten, na ze op een stokje gestoken te hebben, vandaar dat de boom de namen „Candlenuttree” en „Lichtnussbaum” draagt. A. Fordii Hemsl. en A. montana Wilson leveren de zgn. chinese houtolie, ook wel tungolie genoemd; de eerste hoort thuis in Centraal China, de tweede in het subtropische deel van Zuid-Oost China. Door zeer voorzichtig koken bereiden de Chinezen van de rauwe olie het vernis, dat ze gebruiken voor het waterdicht maken van het hout van hun vaartuigen (vandaar de naam houtolie) en voor het impregneren van papier voor parapluies. Ook van de vruchten van A. trisperma Blanco bereidt men een soort houtolie. Hoewel een groot deel van de houtolie in China wordt verwerkt, neemt de betekenis in Amerika en Europa toe. A. cordata R. Br., de boom, die men oorspronkelijk voor de producent van de Chinese houtolie hield, komt alleen in het zuidelijk deel van Japan voor en levert uitsluitend een lampolie.Lit.: K. Heyne, De nuttige planten van Ned.-Indië.