Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Albrecht van beieren

betekenis & definitie

Albrecht droeg de regeling van het geschil aan afgevaardigden van de drie landen op, die op de dagvaarten van 19-27 Dec. 1361 te Geertruidenberg en 13-20 Jan. 1362 te Breda hun beslissing gaven. Zij droegen hierbij echter ook hun eigen wensen voor en eisten o.a., dat de hertog elk der graafschappen zou besturen met aldaar gegoede raden, die door Machteld, Albrecht en de steden zouden worden gekozen, dat vóór de Raad der drie landen verantwoording van het financieel bestuur zou worden gedaan enz., terwijl tenslotte aan de landen het recht zou worden gegeven bij overtreding van de overeenkomst door Machteld of Albrecht zich te voegen bij de partij, die de overeenkomst had gehouden.

Hoewel deze eisen waarschijnlijk nimmer in de vorm van een plechtig privilege zijn erkend, hebben de steden en Kabeljauwse edelen tijdelijk in 1362/’63 een overwegende invloed uitgeoefend; de aanstelling van één ontvanger-generaal (trezorier) over de drie landen en de wederaanstelling tot raad van heer Floris van Borselen, die in 1358 uit de grafelijke raad was ontslagen, wijzen hier waarschijnlijk op.

Geleidelijk heeft Albrecht na 1363 zijn gezag hersteld. De dood van gravin Machteld (10 Apr. 1362) en de erkenning van zijn opvolging door keizer Karel IV (1371) versterkten zijn positie, zodat hij na de dood van Willem V (Mrt 1389) zonder moeilijkheden opvolgde.

Zijn bewind is voor de ontwikkeling van het gewest belangrijk geweest. Het land werd in de volgende 30 jaren (1363-1393) behoudens enkele ondernemingen tegen het Sticht (1374/’75) in vrede gehouden. De politiek, door hem in Holland gevolgd, is in hoofdzaak dezelfde als door Philips van Leiden (in 1358 in ongenade gevallen, maar sedert 1359 in verschillende gelegenheden weder gebruikt) in zijn tractaat als wenselijk was geoordeeld. De invloed van de grote edelen werd beperkt en de partijstrijd, die in de eerste jaren van zijn regering zo fel was geweest, werd in het algemeen bedwongen. De grote lenen werden ingetrokken, waar een mannelijk oir ontbrak; had hij nog in 1361 verzuimd de lenen Putten en Strijen na de dood van Alyt van Putten en Strijen vervallen te verklaren, in 1372 werd het belangrijke leen Voorne na de dood van Machteld van Voorne, gemalin van heer Dirk van Valkenburg aan de grafelijkheid getrokken, in 1396 na de dood van Guy van Chatillon, graaf van Blois evenzo diens uitgebreide lenen op Texel, in Kennemerland, Zeeland en elders. Altena werd na een gerechtelijk onderzoek eveneens aan de grafelijkheid getrokken.

Het binnenlands bestuur is weer voor een groot deel aan het vaste ambtenaarselement opgedragen ; edelen en vooral stedelijke vertegenwoordigers worden wel geregeld in belangrijke zaken gehoord, doch slechts voorzover de graaf dit wenste; het werk in de Raad werd meer gedifferentieerd, de registratie vollediger. Om in de behoefte aan geschoolde onafhankelijke ambtenaren te voorzien, stichtte Albrecht in 1367 het Kapittel van de Hofkapel, waaraan een aantal vaste prebenden waren verbonden, welke de begunstigde ambtenaren ook in financieel moeilijke tijden onafhankelijk van stedelijke invloeden maakten; ook de vele prebenden buiten Holland, waarover de hertog door goedkeuring van den paus kreeg te beschikken, dienden voor hetzelfde doel. Wegens de blijvende vestiging van deze ambtenaren te ’s-Gravenhage, verloor de Raad voorgoed zijn ambulatoir karakter en kreeg de plaats meer dan tevoren het karakter van een residentie.

Merkwaardig is bovenal de ontwikkeling van het ambt van ontvanger-generaal (weldra gewoonlijk trezorier genoemd); deze ambtenaar werd niet alleen geleidelijk de leider van het gehele financiewezen, maar ook het hoofd van de kanselarij, terwijl hij in de raad voorzat. Zijn invloed werd zo groot, dat zijn positie met die van een aan den vorst verantwoordelijken eerste-minister kan worden vergeleken.

In deze bestuursregeling is in 1389, nadat Albrecht graaf was geworden, weinig verandering gekomen. Het bestuur over Henegouwen, waar de hertog niet meer geregeld zijn zomerverblijf hield, werd grotendeels aan zijn zoon Willem onder de titel „Gouverneur et héritier” overgelaten, terwijl het beheer van de financiën van het gewest aan een afzonderlijken ontvanger werd toevertrouwd.

Opmerking verdient alleen de grotere onrust, die de laatste twaalf jaren van Albrechts bewind heeft gekenmerkt. Bekend is de nieuwe uitbarsting van de partijstrijd, toen in Dec. 1392 enige Hoekse edelen Albrechts geliefde Aleida van Poelgeest, en den hofmeester Willem Cuser vermoordden wegens de invloed, die zij ten gunste van de Kabeljauwen uitoefende. De schuldigen werden in 1393 streng gestraft en zelfs Willem (VI), die gecompromitteerd was, viel in ongenade. In 1394 volgde echter reeds de verzoening, maar de haat tussen Willem en de Kabeljauwse leiders, de heren van Arkel en van Egmond, bleef bestaan. Nog tijdens Albrechts leven volgde de eerste Arkelse oorlog (1401-1403).

Dieper ingrijpend waren de oorlogen, door Albrecht aan het eind van zijn leven tegen Friesland begonnen. De eerste onderneming (1396) bleef zonder resultaat, de tweede had aanvankelijk groot succes zelfs tot ver in het Over-Lauwerse gebied, maar het eindsucces bij de zesjarige vrede van 1401 beperkte zich tot de verovering van Staveren. Zwaar hadden verplichte leveringen en diensten op het land gedrukt, en een grote schuldenlast liet Albrecht in 1404 hierdoor na.

Ondanks de druk van de laatste jaren is het

tijdperk van Albrechts bewind een periode geweest, waarin het aanzien van Holland sterk gestegen is en een zekere bloei en welvaart hebben geheerst.

Door de huwelijken van zijn kinderen Willem (VI) en Margaretha met Margaretha van Bourgondië en Jan zonder Vrees, kinderen van Philips den Stoute, hertog van Bourgondië ; van Catharina met Eduard hertog van Gelre (in tweede huwelijk met Willem, hertog van Gulik) ; van Johanna met Albrecht, hertog van Oostenrijk en van Johanna met den Rooms-koning Wenzel, is hij een invloedrijke persoon in een uitgebreide vorstenkring geworden; zijn jongste zoon Jan was bovendien in 1389 elect te Luik geworden en bestuurde voor Albrecht zijn Nederbeierse landen tot hij in 1404 hier zou opvolgen.

Zijn ondernemingen voor private doeleinden in Duitsland, zijn tocht tegen de Moren, zijn deelneming aan de tournooien maakten hem in het oog van zijn tijdgenoten (Froissart) tot een waar vertegenwoordiger van hoge ridderschap; de feesten in zijn residentie, de begunstiging van de kunst — o.a. van sprooksprekers als Willem van Hillegersberg — zijn lust de gebouwen aan het Binnenhof te ’s-Gravenhage uit te breiden en te verfraaien, dat alles deed voor het eerst een zekere glans van hofleven over deze plaats schijnen.

Tegelijkertijd maakte Holland een snelle vooruitgang op economisch gebied door; in deze tijd vielen de opkomst van de Hollandse handel in het Oostzeegebied — in het bijzonder in Pruisen — en in West-Frankrijk, de ontwikkeling van de Leidse textielnijverheid en andere bedrijven, en de uitbreiding van de haringvisserij. Zijn pogingen in 1358 en I389/’92 door privileges den Duitsen koopman te Brugge naar Dordrecht te trekken en hier het grote emporium te vestigen, mislukten en zijn politiek door handhaving van het Dordtse stapelrecht deze stad als handelscentrum te versterken, heeft protest van de andere Hollandse steden uitgelokt, in 1392 zelfs zo krachtig, dat het stapelrecht in 1393 werd opgeheven. Mocht het Albrecht misschien niet steeds zijn gelukt de juiste handelspolitiek te volgen, zijn belangen en die van de handelssteden liepen in het algemeen evenwijdig. In de vele privileges, die hij voor hun vroedschappen, veertigen enz. verleende, heeft hij inzonderheid de belangen van de opkomende handelsburgerij begrepen, die zich hierdoor tot gesloten aristocratische colleges kon ontwikkelen en de invloed der gilden, die elders zo dikwijls onrust veroorzaakten, zag uitgesloten.

DR P. A. MEILINK

Lit.: P. J. Blok, N. Ned. Biogr. Woordenboek III K.; Th. van Riemsdijk, De Tresorie en Kanselarij van de graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beyersche Huis (’s-Gravenhage, 1908); T. S. Jansma, Raad en Rekenkamer in Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië (Utrecht, 1932), blz. 30 vlg.