Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Agavevezels

betekenis & definitie

heten technische vezels van verschillende soorten van het geslacht Agave. Het stamland van de agave-soorten is Midden-Amerika en het staat vast, dat de inheemse bewoners van Mexico (Inca’s, Azteken enz.) reeds zeer vroeg het gebruik van deze vezels kenden en verschillende agave-soorten zijn dan ook reeds lang tot cultuurplant geworden.

Agavevezels zijn doorgaans licht van kleur; geel, lichtgeelbruin tot zilverwit. Zij zijn vrij stug en grof, hun lengte wisselt van 0,50-1,50 m. De belangrijkste zijn sisal en cantala, die geheel tot cultuurplant zijn geworden. De andere soorten komen uit Midden-Amerika; het staat lang niet altijd nauwkeurig vast, van welke botanische soort een bepaalde agavevezel afkomstig is. Er is bovendien nog een zekere naamsverwarring, daar soms agavevezel als „ananasvezel” verhandeld wordt, terwijl ook vezels van geheel andere planten wel onder dezelfde handelsnaam vermeld worden (zo is bijv. de naam „Pita” zowel in gebruik voor agavevezels als voor ananas vezels en voor Fourcroyavezels).De voornaamste soorten zijn naast sisal en manila: henequen, ixtle, zapupe, maguey,pitá, espadin. Centra van de cultuur in Mexico zijn Yucatan en de streek tussen Vera Cruz en Tampico, welke laatste twee plaatsen ook belangrijkste uitvoerhavens zijn. De bereiding geschiedt vaak nog op primitieve wijze door de bladeren na het snijden met de hand af te schrapen. De Amerikaanse agavevezels worden gebruikt voor dezelfde doeleinden als sisal en cantala, dus voor grof touw en grove weefsels (matten, zakken), maar de meeste zijn inferieur (met uitzondering van henequen, die ook wel als „sisal” aan de markt wordt gebracht) en worden meestal als borstelvezels gebruikt. Agaven leveren ook een goede papiervezel, hetgeen reeds aan de oude bewoners van Mexico bekend was, daar men Mayahandschriften heeft gevonden, welke op papier uit deze grondstof waren geschreven.

DR A. D. J. MEEUSE.

< >