Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Aethiopië

betekenis & definitie

is in de Oudheid het land der Aithiopes („met de verbrande gezichten”), die in het uiterste Zuiden wonen aan de oevers van de Okeanos, de om de aarde stromende rivier, en bij wie volgens Homerus de goden dikwijls te gast gingen. Het was onbegrensd naar het W. en het O.

Later verstond men er onder het door de Egyptenaren Koesj genoemde Nijldal ten Z. van de eerste Katarakt (Nubië). Reeds in de oudste tijd ondernamen de Egyptenaren rooftochten in dit gebied; later hebben zij het blijvend bezet: in het Middel-Rijk tot Semne (grensvesting bij de tweede katarakt), in het Nieuwe-Rijk tot Napata (bij de vierde katarakt). Aan het bezit der Nubische goudmijnen had Egypte de faam van zijn ongehoorde rijkdom aan goud te danken. Dit gebied vormde een door een stadhouder bestuurde provincie. Het kwam spoedig tot bloei; cultuur en godsdienst werden in deze periode geheel Egyptisch.Nog voor de hogepriesters van Amon van Thebe zich in Egypte zelf de koningsmacht toeëigenden (21ste dynastie), waren zij in Koesj reeds oppermachtig en waarschijnlijk heeft deze priesterdynastie na haar val zich naar Napata teruggetrokken en daar bij de heilige berg (Gebel Barkal) haar ideaal van een theokratie verwezenlijkt. Dit onafhankelijke Aethiopische Rijk voelde zich als het ware, vrome Pharaonenrijk en maakte als zodanig aanspraak op de heerschappij over Egypte. Voor zover wij weten is Pianchi (± 720) de eerste Aethiopische koning geweest, die Egypte is binnengedrongen. Van zijn veldtocht, die hem tot de Delta gebracht heeft, bezitten wij een gedetailleerd verhaal in zijn overwinningsbericht, dat hij na zijn zegevierende terugtocht te Napata liet opstellen (Stele van Pianchi). Na hem heeft van 712-663 een Aethiopische dynastie (de 25ste) over Egypte geheerst (koningen o.a. Sjabaka, Taharka), tot zij door de Assyriërs verdreven werd. Daarna hebben zij zich tot Nubië beperkt en later (± 560) zelfs een Zuidelijker residentie gekozen: Meroë. De Egyptische cultuur ging hun daarbij meer en meer verloren. Zowel bij Napata als bij Meroë zijn uitgestrekte ruïnen over; vooral tempels en vele pyramides, waarvan tegenover de Egyptische de hoge, slanke vorm opvalt. Het onderzoek er van, vooral door Amerikaanse opgravingen, heeft belangrijke resultaten opgeleverd, die echter nog niet volledig gepubliceerd zijn (z Abessinië, Somaliland).

PROF. DR A. DE BUCK

Aethiopische godsdienst.

Nog lang na de ondergang van het Egyptische Rijk behield men in Aethiopië de Egyptische godenwereld en een daarop gegrondvest paganisme met totemistische grondslag. De eerste pogingen om er het Christendom te vestigen mislukten, totdat het zich na het begin der 4de eeuw vrij snel over het grootste deel van het rijk verspreidde. Onder Dioscoros, patriarch van Alexandrië, brak de Aethiopische of Abessinische kerk in 451 met Rome en werd een onderdeel der Koptische kerk met gedeeltelijke zelfstandigheid (z Abessinië).

Aethiopische taal en letterkunde

noemt men de christelijke literatuur van Abessinië. Er naar strevende hun geschiedenis met de Bijbel te verbinden, hebben de Abessiniërs voor hun land de naam „Ithiopië” aangenomen. Benjamin van Tudela, de eerste wereldreiziger, beschrijft in zijn werk Mass’oth Benjamin (omstreeks 1170) de zeden van Abessinië, dat hij Kusch noemt, Hebreeuws origineel woord voor het Griekse Ithiopië. Belangrijk is zijn vermelding van vrije Joodse stammen in de streken van Aden. Voor het merendeel is bovenvermelde literatuur geschreven in het Ge’ez (taal der geëmigreerden), een Semietisch dialect, tot landstaal geworden door veroveraars uit ZuidArabië. Het bleef ook kerktaal na zijn uitsterven als spreektaal. Van de oorspronkelijke Chamietische landstaal is veel bewaard in het Tigrê en het Tigrai, minder in het Amharisch. In het Ge’ez bestaat ook een oude Joodse literatuur van geringe omvang. Na de ondergang van het „Rijk van Aksum” (12de eeuw) begint het verval van het Ge’ez, dat door het Amharisch wordt verdrongen en slechts als schrifttaal voortbestaat. Het Amharisch is thans de literaire taal van Abessinië geworden.

De Aethiopische literatuur begint met de vertaling der Evangeliën (5de eeuw?). Het laatst vertaalde (678) Bijbelboek is Jezus Sirach. De vertaling berust op verschillende teksttypen (en talen?), heeft invloed ondergaan van Arabische Bijbelteksten en is nog lang niet voldoende onderzocht. Zij heeft een eerste revisie ondergaan in de 14de eeuw (invloed van den Metropoliet Salâmaâ?), een latere in de geloofsstrijd der 16de en 17de eeuw. Ook de Arabische bijbelvertaling van Saadja Gaon is aan deze revisie onderworpen geworden. De Aethiopische Bijbel omvat meer apocrypha en apocalypsen — ook van zeer late datum — dan welke andere ook. Er bestaat geen scherpe scheiding tussen Bijbel, Apocrypha en kerkrechtelijk-historische literatuur. De Nomokanon van Ibn al Assal is in de 16de eeuw vertaald en is als Fetha Nagast (= Recht der Koningen) tot op heden het Corpus Juris van het Abessinische Rijk. Naast dit (slecht vertaalde) stuk „canoniek” recht staat de Ser’ata Mangest (= Rijksordinantie), in kern afkomstig van koning Amda Sejôn (1341-1344), handelende over het protocol, vazalrecht en procesvorm. De kerkelijke liturgie rust op Syrische basis, maar met overheersende invloed van de zgn. Egyptische kerkorde, vooral bij de eucharistische handelingen; de doopliturgie en het Gebedenboek (Mashafa Sa’atat = Urenboek, en Weddasê Amldk = Lofprijzing Gods) staan sterk onder Koptische invloed. Het begrafenisrituaal (Mashafa Genzat) moet zeer oude stukken van Oudchristelijk-Egyptische dodenliturgie bevatten. De hagiografische literatuur overtreft de Koptische nog in haar neiging tot het kras miraculeuze. De voornaamste verzameling is de Gadla Samâ’etât (= Geloofsstrijd der Martelaren). Korter is het Senkesâr (= Synaxarium), dat berust op een Arabisch origineel van Miha’il van Atripe, maar voor de Aethiopische Kerk aangevuld en omgewerkt is. De Biografieën van en lofredenen op deze heiligen en kerkvaders zijn cultuurhistorisch interessant ook voor de reactie van het koningschap onder ’Amda Sejón (14de eeuw) tegen de hiërarchie en de kloostermacht.

De historische literatuur bevat naast, uit ander oogpunt interessante, fantasieën als de Ketra Nagast (Heerlijkheid der Koningen), die de Salomonische oorsprong der dynastie „bewijst” en de Be’la Nagast (Rijkdom der Koningen), belangrijke documenten, vaak van tijdgenoten, en annalen van hofhistoriografen. Tot onder Têôödrôs II (Theodorus II), die regeerde van 1855 tot de Engelse expeditie van 1868, is hierbij de zgn. „kroniektaal” in gebruik, d.w.z. een geamharizeerd Ge’ez. Sedert Theodorus schrijft men geschiedenis in het Amharisch. Een aan Tacitus’ Germania herinnerend werkje schreef Bâhrej (monnik en hofkapelaan) in 1595-1596 over de inval der Galla’s. Zo onderscheidt zich telkens van de onbegrensde mirakelzucht van het volksgeloof hier en daar een heldere en zeer opmerkelijke geest, die doet zien, welke mogelijkheden in dit kernachtige volk schuilen, al had het slechts over de omweg van Arabisch, Syrisch, of Koptisch met de Griekse wortel der Europese beschaving gemeenschap. Van grote betekenis in de geschiedenis van de Aethiopische geest is de crisis der 16de en 17de eeuw, toen het zijn traditioneel „Monophysitisch” geloof handhaafde tegen Islam (koning Lebna Dengel, 1513-154-0, die hulp vond bij de Portugezen) en Westerse invloed.

Na de klassieke periode der Aethiopische literatuur en die van het verval, begint onder koning Jekoenó Amlak, den stichter der „Salomonische” dynastie, de Arabizerende Renaissance der 13de en 14de eeuw. Koning Zar’a ja’kôb trad bijv. ook als dichter en theologisch auteur op (14341468). Dan komt de Nationale Renaissance door contact met het Westen in de vorm van een krachtig missionnair optreden der Jezuïeten. Dit leidde reeds onder koning Sarsa Dengel (1563 -1597) tot literair leven, waarvan het klooster Dabra Lïbanós het middelpunt en de Amharische, de levende, taal het wapen was. De Jezuïeten trachtten een vertaling der Vulgata in het Amharisch ingang te doen vinden: een revisie van de Ge’ez-tekst van de nationale Bijbel en het geleidelijk opkomen ener Bijbelvertaling in het Amharisch was daarop het antwoord. Behalve tot polemiek gaf deze geloofsstrijd zelfs tot Apocalypsen aanleiding: in de Ra'ja Sïnôdâ (= Gezicht van Sjenoete) geeft, aldus is de inkleding, Christus zelf aan Sjenoete, den vader van het monnikendom in Egypte, een visioen van de vastlegging van de juiste confessie door de koningen van „Rome” (= het Westen) en Aethiopië. Dat Christus in zulke apocalypsen sprekend optreedt, komt zelfs meer voor (zie: Brief der XI Apostelen). Op het gebied der liturgie, hagiografie, geschiedschrijving, stichtelijke roman, (Alexander, Barlaam en Josaphat bijv.), theologie, filosofie heeft deze periode de boekenschat der Aethiopische cultuurdragers zeer verrijkt. De Confessio Claudii, d.w.z. de Geloofsleer van koning Galawdewos, uit het jaar 1555 of 1558, is een nationaal monument uit deze periode, waarin het Oosters Christendom, dat deze eenheid van volk, cultuur, staat en kerk geschapen had, zich krachtig affirmeert. Ook de dichtkunst vond verscheiden koninklijke beoefenaars — in het Ge’ez sedert de 7de eeuw (sterk onder Koptische invloed) geheel oorspronkelijk zijn echter de populaire Qenê (kerkliederen), die de geestelijken zingen. In dezelfde vorm als de Qenê, nl. versregels van verschillende lengte, met één rijm, saamgevat tot coupletten, werden ook de grote krijgsfeiten der 15de en 16de eeuw bezongen in het Amharisch. Dialectische volksliederen, verwant aan de populaire Arabische poëzie, voltooien de schat van dit vereenzaamde volk van Christelijke cultuur. Uit menselijk, historisch en wijsgerig oogpunt zijn de belangrijkste twee documenten van de Nationale Renaissance de Hatatâ van Zar’a Ja’kôb (+ 1692) en die van zijn leerling WaldaHejwat. Beiden hebben hun wereldbeschouwing in een „Onderzoek” (hatatâ) neergelegd. De strijd tussen de leer der nationale kerk en die der Franken had Zar’a Ja’kôb door volslagen scepsis heen tot een zelfstandig godsgeloof gebracht: die worsteling beschrijft hij op hoge ouderdom kort, oprecht en aangrijpend. Ook Walda Hejwat, die meer doceert, imponeert door zijn onverbiddelijke ernst en vasthouden aan de zedelijke eis, ondanks speculatieve twijfel.

De Joodse Aethiopische literatuur kent in het Ge’ez een bundel, die naar zijn eerste stuk Te’ezâza Sanbat (z sabbathsgeboden) heet. De Sabbat treedt hier op als een wezen uit de hemelse wereld. De onderlinge invloed van Jodendom en Christelijke literatuur in de geestesgeschiedenis van het Oosters Christendom en van de cultuur dezer volkeren is een weinig ontgonnen terrein. In Aethiopië is hij uit taal- en letterkundig oogpunt, maar ook uit dat van cultuurgeschiedenis en historie, waarschijnlijk van bijzonder belang.

Aethiopische MSS

(Ge’ez en Amharisch) bevinden zich in de belangrijkste Europese Oriëntalische bibliotheken.

PROF. DR J. DE ZWAAN

Lit.: A. Baumstark, Die christlichen Literaturen des Orients II, blz. 36-61 (Leipzig 1911) (aldaar verdere lit. op blz. 5-6); Pierre Alype, Sous la Couronne de Salomon (Paris 1925).

< >