(of Adrianus), Nederlands historicus en rederijker (Middelburg ca 1575 - Vere 27 Jan. 1625), was vermoedelijk de zoon van een notaris van Franse afkomst (François Valéry), die in 1569 burger van Middelburg werd. Adriaen Valerius werd in 1598 controleur van de convooien en licenten te Vere, in 1606 ontvanger van de convooi- en licentgelden, tevens notaris en later fortificatiemeester aldaar, was bovendien I6I6-’25 schepen en 1617-’25 raad van Vere.
Sinds 1598 was hij lid van de Veerse rederijkerskamer „Missus scholieren”, met de zinspreuk „In reynder jonsten groeyende”, waarvan hij in 1617 en later overdeken was. Na zijn dood publiceerde men van hem een populair historisch werk over de geschiedenis van de opstand tot 1625, waarin hij 72 gedichten van eigen hand heeft ingelast, met bijgevoegde zangwijzen, meest van buitenlandse oorsprong. De liederen zijn merendeels niet meer dan middelmatig rederijkerswerk, doch geven voor een geringer deel in forse bewoordingen uiting aan het fiere zelfbewustzijn van de i7de-eeuwse Nederlandse calvinisten. Zij hebben grote bekendheid verworven vooral na de verschijning van het Ned. volksliederenboek (i8g6), waarin de belangrijkste (o.a. Wilt heden nu treden; O Heer, die daer des Hemels tenten spreyt; O Nederlant, let op u saeck; Merck toch hoe sterck enz.) zijn opgenomen.Bibl.: Neder-landtsche gedenck-clanck (Haerlem 1626), herdr. met biogr., taalk., hist. en musicol. aant. d. P. J. Meertens, N. B. ten Haeff en A. Komter-Kuipers (1942). Uitg. der liederen: Oud-Ned. Liederen uit den Ned. Gedenck-clanck van A. V., met toel. d. A. D. Loman (1871; 1941; 19 liederen); A. V., Ned. Gedenck-clanck, in: Liederen van Groot-Ned. verz. d. F. R. Coers, 10, 14-19, 26-27 (1914, herdr. 1931); De liederen uit V.’ Ned. Gedenck-clanck, verz. d. K. Ph. Bernet Kempers (1941).
Lit.: M. J. Leendertse, V.’ Gedenck-clanck (1930); P. J. Meertens, V. en wij, in: Groot Nederland, 1943.