Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Adolf HARNACK

betekenis & definitie

(sinds 1914 von), Prot. theoloog (Dorpat 7 Mei 1851 - Heidelberg 10 Juni 1930) , zoon van Th. Harnack, studeerde te Dorpat, werd in 1876 buitengewoon hoogleraar te Leipzig, 1886 te Marburg, 1888 (tot 1921) te Berlijn.

Als lid van de Kon. Pruis. Ac. van Wetenschappen heeft hij vooral ook op het gebied van wetenschappelijke organisatie zeer belangrijk werk verricht.Van 1905-1921 was hij directeur-generaal van de Kon. Bibliotheek te Berlijn: 1910 werd hij president van de Kaiser Wilhelm-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften. Hij is een der indrukwekkendste vertegenwoordigers van het Wilhelminische tijdvak geweest; zijn enorme kennis en brede belangstelling gaven hem een ver buiten het gebied der theologie reikende invloed. In hem leefde het besef der eenheid van Protestants Christendom en humanistische cultuur, evenwel zeer verdiept door een sterk gevoel voor de zelfstandigheid van het religieuze leven en die daaruit volgende critische houding ten opzichte van de cultuur. Dat onderscheidt zijn liberalisme van het burgerlijk liberalisme uit de 2de helft van de 19de eeuw, gelijk politiek een duidelijk besef van sociale verantwoordelijkheid (hij was een der oprichters en van 19031912 voorzitter van het „Evangelisch-Sociaal Congres”) hem daarvan onderscheidde. In de beoefening der geschiedenis van het Christendom vond hij zijn inspiratie, niet in wijsgerig-systematische of dogmatische arbeid.

Diep door Albr. Ritschl beinvloed wees hij de opvattingen van de Tübinger School en neo-confessionele en neo-piëtistische stromingen af. Ofschoon voor actuele strijdvragen niet terugschrikkend, zoals blijkt uit zijn ingrijpen in de strijd omtrent de Apostolische Geloofsbelijdenis (laatste decennium der 19de eeuw), is hij nimmer kerkpoliticus geworden.

Met behulp van een enorm arsenaal van kennis reconstrueert hij oorsprong en voortgang van het Christendom. Het Evangelie is hem geconcentreerd om Jezus Christus, die geen nieuwe leer bracht, maar een heilig leven met God en voor God heeft geleefd, en het in dienst heeft gesteld van zijn broeders, opdat zij het Godsrijk zouden beërven; het Christelijk dogma acht hij in conceptie en opbouw een werk van de Griekse geest op de bodem van het Evangelie. Harnack’s werk is zeer veelomvattend. Behalve zijn grote werken (zie bibl.) heeft hij (met von Gebhardt, later met K. Schmidt) de leiding gehad van de serie: Texte und Untersuchungen zur altchristlichen Literatur (sedert 1882); sedert 1881 had hij de leiding van de Theologische Literaturzeitung (door hem samen met Ed. Schürer opgericht).

PROF. DR C. W. MÖNNICH

Bibl.: Behalve een groot aantal artikelen en recensies in versch. tijdschriften: Zur Quellenkritik des Gnostizismus (1873); Das Mönchtum, seine Ideale und seine Geschichte (1881; 7de dr. 1907); Lehrbuch der Dogmengeschichte, 3 dln (1886, 4de dr. 1909; öde dr. 1931); Augustinus Konfessionen (3de dr. 1903); Das apostolische Glaubensbekenntnis, ein geschichtlicher Bericht nebst einem Nachwort (1892, 27ste dr. 1896); Geschichte der altchristlichen Literatur bis Eusebius, 3 dln (1893-1904); Geschichte der kgl. Preuszischen Akademie der Wissenschaften, 3 dln (1900); Das Wesen desChristentumsOgoo; 72ste duizend 1929); hiertegen veel verzet, o.a. van H. Cremer, Is. van Dijk, Alfr. Loisy, Batiffol; Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten, 2 dln (1903, 4de dr. 1923); Reden und Aufsätze, 2 dln (1904; dl I 2de dr. 1907); Aus Wissenschaft und Leben, 2 dln (1911); Aus der Friedensund Kriegsarbeit (1916); Marcion, das Evangelium vom fremden Gott (1921, 2de dr. 1924); Erforschtes und Erlebtes (1925); Aus der Werkstattdes Vollendeten (1930).

Lit.: Ad. v. Hamack, Verzeichnis seiner Schriften, unter Benutzung der Hamack-Bibliographie von Max Christlieb, bew. door Fr. Smend (1927, Nachtrag 1931); K. Sietsma, Ad. v. Hamack voornamelijk als dogmahistoricus (1933); M. G.

Slotemaker de Bruine, A. v. H.’s kritische dogmengeschiedenis (’s-Gravenhage *933) 5 E* Seeberg, Ad. von Harnack (1930); Agnes von Zahn-Harnack, Ad. v. Harnack (1936).

< >