(Lat. adolescere = groter worden) is in de ontwikkeling van het individu de periode, die begint met de rijping der geslachtsorganen (^puberteit) en die duurt tot de groei is beëindigd (het 20ste à 22ste jaar); daarna is het individu volwassen (adult). De adolescentie is gekenmerkt door een vaak snelle groei en verhoogde vatbaarheid voor sommige ziekten (tuberculose).
In de psychologie verstaat men onder adolescentie de ontwikkelingsphase, die volgt op de puberteit en die in het algemeen dus valt tussen 18 en 25 jaar, althans bij den man en in die kringen, waar het kind niet reeds onmiddellijk na de beëindiging van de leerplicht in het arbeidsleven treedt. Het is de periode, waarin de jonge mens zijn overgang naar het zelfstandige maatschappelijke leven maakt, terwijl hij reeds in zekere mate deel daaraan heeft. Dit laatste is in de puberteit nog niet het geval. Niettemin heeft de adolescent strikt genomen nog niet het gevoel, dat hij zich nooit meer aan de ernst van zijn beslissingen zou kunnen onttrekken. Tal van belangrijke levensbeslissingen moeten echter in deze periode voorbereid en veelal genomen worden (verloving, beroepskeuze, dienstplicht). De moeilijkheden door deze jonge mensen ondervonden zijn overeenkomstig en goede steun en voorlichting worden door hen zowel gewenst als actief gezocht (z levenstijdperken).
Lit.: H. C. Rümke, Levenstijdperken van den man (Amsterdam 1938).