Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LEERPLICHT

betekenis & definitie

noemt men de wettelijke verplichting van „de vader, de moeder, de voogd en de persoon, bij wien een kind inwoont” om, voor zover hij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, „zorg te dragen, dat aan dat kind gedurende de tijd en overeenkomstig de regelen, in deze wet gesteld, voldoende onderwijs wordt verstrekt”.

In NEDERLAND is deze plicht geregeld bij de Wet van 7 Juli 1900 (S. in), in een tijd waarin men algemeen van de noodzaak van lager onderwijs voor iedereen overtuigd was. Desondanks is genoemde wet door oorzaken, welke nauw samenhangen met de toen nog aan de gang zijnde schoolstrijd, slechts met de kleinst mogelijke meerderheid door het parlement aanvaard. Genoemde wet is herhaaldelijk gewijzigd, laatstelijk bij de wetswijziging van 4 Aug. 1947.

De verplichting om het kind onderwijs te doen geven vangt aan zodra de 7-jarige leeftijd is bereikt. In feite worden de meeste kinderen door de ouders en voogden reeds zo spoedig mogelijk na het bereiken van het 6de levensjaar naar school gezonden.

De leerplicht is bij de genoemde laatste wijziging op 8 jaar gesteld; hij eindigt nl. zodra het kind ten minste 8 jaar leerling van één of meer der door de wet genoemde scholen is geweest. Deze verplichting houdt eveneens op wanneer het kind bij het bereiken van de 14-jarige leeftijd het 6de leerjaar van de lagere school nog niet heeft bereikt.

Aan de leerplicht wordt, blijkens de in de wet gestelde eisen, voldaan indien het kind aan één der aldaar genoemde scholen is ingeschreven en deze na plaatsing geregeld bezoekt, dan wel indien het kind huisonderwijs geniet, dat voldoet aan de daaromtrent gestelde eisen. Huisonderwijs is hoge uitzondering (minder dan 100 leerlingen), schoolonderwijs regel. De door de wet genoemde scholen, welke bezocht moeten worden, wil aan de verplichting voldaan zijn, zijn de scholen voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs, de scholen voor buitengewoon lager onderwijs en de scholen, welke gerekend kunnen worden tot het hoger of middelbaar onderwijs, het nijverheidsonderwijs en het land- en tuinbouwonderwijs, voor zover het daar gegeven onderwijs buiten de avonduren wordt gegeven.

In bepaalde gevallen bestaat er vrijstelling van de leerplicht, zo bijv. als het kind een vaste woonplaats mist (schippers- en kramerskinderen), dan wel indien ,,binnen redelijke afstand van de woning” geen voor de ouders aanvaardbare school aanwezig is, dan wel geen plaatsing daarop te verkrijgen is.

Het toezicht op de naleving van de leerplicht berust o.m. bij de hoofden der scholen, die van de geoorloofde en ongeoorloofde verzuimen hunner leerlingen aantekening moeten houden. De inspecteurs van het onderwijs zien er bijzonder op toe, dat leerplichtige kinderen, die in het geheel niet aan het door de wet vereiste onderwijs deelnemen, alsnog daaraan deelnemen. Zij geven daartoe van dergelijke gevallen kennis aan de bij de wet genoemde commissies tol wering van schoolverzuim, die dan een nader onderzoek instellen. Wanneer daartoe aanleiding bestaat, kunnen dergelijke kinderen ambtshalve als leerling op een school ingeschreven worden. De wet biedt ook de mogelijkheid op te treden tegen hen, die leerplichtigen ai beid of diensten laten verrichten gedurende de tijd, waarin zij onderwijs zouden moeten volgen.

Mede als gevolg van de invoering van de leerplicht wordt door vrijwel allen, die daarvoor in aanmerking komen, aan lager onderwijs deelgenomen. Het aantal analphabeten is in Nederland dan ook tot een onbetekenend aantal teruggedrongen. Hierbij dient evenwel te worden aangetekend, dat verschillende landen ons in zake de leerplicht, en daarmede ook in zake de onderwijsvoorziening, zijn voorbijgestreefd. Zo strekt in verschillende landen (V.S., Engeland) de leerplicht zich ook over ouderen uit, hetgeen er toe geleid heeft dat voortgezet algemeen vormend onderwijs daar meer dan in Nederland algemeen gevolgd wordt.

F. TH. VAN DER MADEN

In BELGIË diende reeds op 3 Juli 1883 de liberale regering Frère-Orban een wetsontwerp tot regeling van de leerplicht in. Pas na een jarenlange agitatie van de oppositiepartijen kwam de wet van 19 Mei 1914 tot stand (onder minister Poullet), waarbij de leerplicht (geen schoolplicht) ingevoerd werd. De verplichting strekt zich over acht jaren uit; zij gaat in na het zomerverlof van het jaar, waarin het kind de leeftijd van zes jaar bereikt. Kinderen van 14 jaar, die nog geen volle 8 jaren onderricht genoten hebben, mogen dus geen werkboekje ontvangen.

Na Wereldoorlog I, vnl. in 1921, werden verschillende bepalingen verscherpt, o.m. betreffende de geoorloofde en ongeoorloofde verzuimen; het toezicht door schoolhoofd en schoolopziener, alsmede door bijzondere afgevaardigden (die thans vrijwel afgedaan hebben) en door de politie; de rol van de procureur des konings, de vrede- en de kinderrechter; de getuigschriften van voltooide lagere studiën, enz. De wet regelt de mogelijkheid om, in landbouwgemeenten, aan leerlingen van de hogere klassen maximum 35 dagen verlof te verlenen.

Evenals in Nederland, bestaat er in bepaalde gevallen vrijstelling van de leerplicht. Bij de wetten van 6 Mrt 1925 en 25 Mrt 1931 werd voor de abnormale kinderen de verplichting tot bijwonen van buitengewone scholen (eventueel tot het einde van het schooljaar waarin het kind zijn zestiende jaar bereikt) nader geregeld.

Bij de wet van 15 Mei 1929 werden ,,de gezinshoofden die geen vaste verblijfplaats hebben, als daar zijn schippers, foorkramers en rondtrekkende venters” verplicht hun kinderen gedurende vier achtereenvolgende jaren (10-14 jaar) toe te vertrouwen aan een openbare of bijzondere kostschool. De regering heeft vier zulke tehuizen voor schipperskinderen ingericht, te Antwerpen, Evergem bij Gent, Neuville sous Huy en St-Ghislain. Er bestaan ook een provinciale en een 10-tal gesubsidieerde bijzondere kostscholen.

Bij een wetsbesluit d.d. 31 Juli 1935 werd, alleen in steden en nijverheidscentra, voor jongens of meisjes, die hun studie niet voortzetten of geen regelmatige, permanente bezigheid hebben, de leerplicht verlengd tot het einde van het schooljaar waarin zij de leeftijd van 16 jaar bereiken. Deze tijdelijke maatregel tot bestrijding van de gevolgen der werkloosheid bij de arbeidersjeugd werd einde 1946 opgeheven. De reeds herhaaldelijk in het vooruitzicht gestelde verlenging van de leerplicht tot 15 jaar ligt ter studie. Bij de wet van 14 Aug. 1948 is het, althans zonder ernstige redenen, verboden na verloop van één maand sinds de aanvang van het schooljaar van school te veranderen.

J. KUYPERS.

< >