aartsbisschop van Bremen en Hamburg, zoon van graaf Frederik van Goseck, werd omstreeks 1000 geboren. In 1043 werd hij door Keizer Hendrik III benoemd tot aartsbisschop van het sedert 847 verenigd aartsbisdom Bremen-Hamburg.
In 1053 verhief paus Leo IX hem en zijn opvolgers tot pauselijk Vicaris en legaat voor het Noorden, zodat hij met de geestelijke macht over geheel Skandinavië werd bekleed. Met Anno, aartsbisschop van Keulen, werd hij belast met de voogdij over den minderjarigen Hendrik IV, maar hij wist zijn medevoogd te verdringen en alleen zijn invloed, die zeer ongunstig was, op den jongen prins te doen gelden. Hoewel de rijksvorsten, gekwetst door zijn hoogmoed en willekeur, hem in 1066 van het hof wisten te doen verbannen en hem noodzaakten zijn waardigheden neder te leggen, zag hij zich reeds in 1069 hersteld in het volle bezit van zijn vroegere macht. Hij koesterde het plan, om een Noords Patriarchaat te stichten, hetgeen echter door de Romeinse Curie verijdeld werd; hij overleed te Goslar de 16de Mrt 1072 en werd begraven in de door hem gebouwde Dom van Bremen.