Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Absolutisme

betekenis & definitie

een begrip, dat overigens van wijder strekking is, kan men op staatsrechtelijk gebied onderscheiden in: absolutisme van de Staat; en absolutisme in de Staat. Met het eerste bedoelt men te zeggen, dat het Staatsgezag geen begrenzing van zichzelf erkent, maar „totalitair” is, alle levensbetrekkingen van de onderdanen vrijelijk naar eigen inzicht kan regelen, ook die van geestelijke en zedelijke aard.

Vanzelf komt hier de toestand voor ogen, die in het jongste verleden in landen als Duitsland en Italië is te aanschouwen geweest.Men kan echter ook spreken van absolutisme in de Staat en dan denken aan een Regeringsstelsel, waarbij de macht niet, of nagenoeg niet, is gedeeld, maar onbeperkt in hoogste aanleg in handen van één Staatsorgaan is geconcentreerd. Historisch valt hier vooral de nadruk op den vorst, wiens recht dan veelal uit een goddelijke opdracht werd afgeleid, die hem met de volheid van macht zou hebben bekleed. Deze opvatting kwam o.a. tot uiting in het bestuur van de Franse Staat tussen ± 1660 en 1789. Een andere nuance vertoonde zij in het „Verlichte” absolutisme van Frederik den Grote en Jozef II, in Pruisen en Oostenrijk, waarbij meer het directe volksbelang op de voorgrond werd gesteld, welks inhoud echter geheel door den vorst werd bepaald en geregeld.

In latere tijden openbaarde zich het absolutisme in de Staat gewoonlijk hierin, dat geen Parlement de macht heeft om het heersende orgaan te beperken. Dat kan ook in een Republiek voorkomen, als thans in Spanje.

Ook echter in een parlementair geregeerde Staat kan men van absolutisme in de Staat spreken, nl. als alle macht tenslotte is geconcentreerd in de Volksvertegenwoordiging, uit één Kamer bestaande, en dus in de partijen, die gezamenlijk de meerderheid van zulk een Kamer vormen. De tegenstand hiertegen leidde in 1946 tot verwerping, door het Franse volk, van een aan zijn oordeel onderworpen Constitutie.

Het behoeft weinig betoog, dat een allesbeheersend Staatsorgaan, dat geen hinderpalen op zijn weg vindt, er licht toe zal komen, de Staatstaak te overspannen en de vrijheid en de belangen der onderdanen aan de regeling van een absolute Staat te onderwerpen en op te offeren.

MR DR A. L. SCHOLTENS

Lit.: Fr. Meinecke, Die Idee der Staatsräson in der neueren Geschichte, 3. Aufl. (1929).

< >