Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Abessinië

betekenis & definitie

ook wel Abyssinië of eigenlijk Habesj (Habasch), in Egypte en Nubië Beled el Habesch of Beled el Habscha genaamd, is een rijk in het N.O. van Afrika, dat zich van 150 tot 10° N.Br. en van 40° O.L. tot aan de westhelling van het hoogland uitstrekt. Het ligt ten Z.O. van Nubië, tussen de Rode Zee, het stroomgebied van de Bahr-el-Azrek en de rivier Hawasj.

Zijn grenzen vallen ongeveer samen met die van het Aethiopische rijk der Oudheid, de oppervlakte bedraagt ongeveer 560 000 km2. De naam komt van het Portugese Abexius, dat een afleiding is van het Arabische Habaschah (mengelmoes van mensen); maar deze benaming wordt door de inboorlingen zelf niet gebruikt, zij noemen zich: inboorlingen van Ityopya; Theodorus noemde zich ook: negoes (= keizer) van Aethiopië (zie vooral ook Aethiopië en Aethiopische taal en letterkunde).Bodem.

Abessinië is geheel hoogland, dat van het N. en Z. langzamerhand stijgt, doch van het W. en O. uit plotseling oprijst tot een hoogte van 2000-2300 m. Het binnenland bestaat uit talrijke hoogvlakten, waarop vele tafelvormige trachiet en basaltgevaarten met loodrechte wanden (amba’s) worden aangetroffen, die doorgaans boomloos, gedeeltelijk met gras bedekt zijn. De hoogvlakten van Godsjam, die van Sjoa en van Woggéra zijn omstreeks 3000 m hoog, die van Saman 3400 m. Daar verheffen zich talrijke grillige bergtoppen, dikwijls zó steil, dat men ze niet zonder hulp van ladders en touwen kan beklimmen. Aanzienlijke bergketens lopen over de hoogvlakten heen, zoals de Samanketen die zich in de Boahit tot 4510 m, in de Ras Dajan tot 4620 m en in de Abba-Yared tot 4563 m verheft. De toppen zijn gedurende een groot gedeelte van het jaar met sneeuw bedekt. Bij laatstgenoemde berg ligt de Selkepas ter hoogte van 3768 m. Achter deze bergketen vindt men oostwaarts een rij van hoogvlakten en meren, waarop weder een bergketen volgt met toppen ter hoogte van 3000 tot 4400 m, die naar de oostelijke kustvlakte afdaalt, gedeeltelijk steil, gedeeltelijk geleidelijk.

De bodem is over het geheel van vulkanische oorsprong. Trachiet- en lavavelden en uitgebrande kraters zijn er in groten getale aanwezig. De vulkanische producten hebben zich over het gehele land verspreid, dat daardoor een eigenaardig karakter heeft verkregen. Op vele plaatsen getuigen warme bronnen van deze vulkanische werking; de warmste zijn die van Fin-Fin, in het Z. van Sjoa, met een temperatuur van 76 gr., verder die van Wansage aan de Goemararivier, een der belangrijkste badplaatsen van Abessinië van 32 gr. tot 37 gr. Ook komen warme bronnen voor aan de randen van het Tsanameer.

Abessinië is gedurende de regentijd, die van April met tussenpozen tot Oct. duurt, overvloedig van water voorzien, maar heeft in het droge seizoen groot gebrek daaraan. De voornaamste rivier is er de Abaï, de bovenloop van de Blauwe Nijl, die de afwatering vormt van het Tsanameer (2980 km2 = provincie Zuid-Holland) en gedurende haar kronkelende loop over een lengte van 25 km langs talrijke katarakten een duizendtal meters daalt. Voorts stromen er de Atbara en haar zijrivier de Takazzé, later Setit geheten, en in het noordelijk gedeelte des lands de Mareb, later Chor el Gasch. Naar de Nijl stromen verder de Baro en Bako, bronrivieren van de Sobat. De Omo richthaar loop naar het Rudolfmeer; de bronrivieren van de Dsjoeb en de Webi-Sjebehli stromen naar het Z.O. De Hawasj ontspringt in het Goeragegebergte, vormt over een grote afstand de grens van Sjoa en mondt uit in het zouthoudende Abhebadmeer. AI deze rivieren hebben zich, als echte bergstromen diepe beddingen uitgeschuurd, bezitten een sterk verval en worden door talrijke stroomversnellingen onderbroken, zodat zij voor de scheepvaart onbruikbaar zijn, te meer, daar zij in het zomerhalfjaar gebrek aan, in het winterhalfjaar overvloed van water hebben. Behalve het reeds genoemde Tsanameer, dat ook nog water ontvangt van het Dsjabaschakmeer (2440 m), bezit het land verschillende kleinere meren, zoals die van Dembel of Suai, Hogga, Abala en Abaja, dat door de Galano Amara in het Stefaniemeer afwatert.

Klimaat, planten en dieren.

Wat het klimaat betreft, wordt het. land in drie gordels verdeeld, nl.:

1. die der Kolla’s (kolla = warm land), moerassige vlakten, ten N.W. en waarschijnlijk ook ten Z. van het hoogland gelegen; zij verheffen zich van 1000 tot 1700 m en zijn bedekt met katoen-, gom-, ebbenhout-, tamarindebomen, accacia’s, sykomoren, suikerriet, bananen en dadelpalmen. Verder treedt op 1500 m hoogte de voor Abessinië karakteristieke Kolkwal euphorbia op. In het dichte kreupelhout houden leeuwen, olifanten, nijlpaarden, rhinocerossen, buffels, giraffen, antilopen, grote slangen en gevaarlijke schorpioenen verblijf.
2. Die der Woina degas (woina dega = wijnland) ter hoogte van 1700-2400 m, met een aangenaam klimaat, Europese gewassen, talrijke graanvelden, welke tarwe, maïs, gerst en peulvruchten leveren, en met vee bevolkte weiden.
3. Die der D-gas, van 3000-4500 m, waar de temperatuur des nachts beneden het vriespunt daalt.

In het zuidelijk gedeelte heeft men twee regentijden, n.l. van Juni tot Sept. en in Jan. of Febr. De sneeuwlijn verheft er zich tot een hoogte van 3500 m. In de Kolla’s heerst gedurende het grootste gedeelte van het jaar een zeer grote hitte.

Middelen van bestaan.

De landbouw wordt vooral gedreven in de Woina Dega, minder echter in de oostelijke Kolla’s wegens de geringe bevolking, en in de Samhara. Ploeg, zeis en andere werktuigen zijn nog hoogst primitief. Het door middel van stokken gedorste koren wordt bewaard in kuilen of in 5 m hoge manden, terwijl twee stenen dienen om het voor het gebruik tot meel te malen. Veel meer houdt de Abessiniër zich bezig met de veeteelt. Op het gebied van industrie geven de Abessiniërs blijk van niet geringe vaardigheid. De zo gevreesde waarzeggers zijn tevens wapensmeden; producten van hun arbeid zijn lanspunten, sabels, stijgbeugels, ploegijzers enz. Het goud wordt bewerkt door geïmmigreerde Indiërs, Armeniërs en Nubische Djaalin. De vrouwen houden zich bezig met het vervaardigen van vlechtwerk, het spinnen en weven van katoen. Verder kunnen we nog noemen het bereiden van leer en perkament, het weven van tapijten en het vervaardigen van uit hoorn gesneden voorwerpen.

De handel, welke nog in zijn opkomst is, neemt zijn weg vooral over de Franse haven Dsjiboeti, vanwaar een 790 km lange (Franse) spoorlijn (90 km op Frans gebied!) naar binnen voert. De invoer bestaat uit zout, katoenen stoffen, katoenen garens, bouwmaterialen, petroleum en petroleumproducten, suiker, glaswaren, auto’s en zeep, terwijl uitgevoerd worden huiden en vellen, koffie, graan, was, bananen, katoen, enz. Voor de handel, welke over Erythrea loopt, is Massawa de voornaamste haven, waar zich Europese kooplieden hebben gevestigd. Het verkeer met de Nijlgewesten wordt bevorderd door drie wegen, welke zich te Gondar verenigen. De zuidelijkste loopt van Serke naar Rosêres aan de Blauwe Nijl, de tweede langs de Atbara naar Kassala en Soeakin, de derde leidt door de lage streken van Takazzé en verenigt zich met de tweede.

De verkeerswegen, vooral de handelswegen van Zeila, Boelhar en Berbera naar Harrar en Sjoa, zijn verbeterd; de spoorlijn van Dsjiboeti, over Harrar naar de hoofdstad Addis Abeba is sedert 1917 geheel in exploitatie. De reis duurt drie dagen (’s nachts rust!); de zgn. „doorgaande” expresverbinding heeft de reis in 1931 tot 36 uren teruggebracht.

De Italianen hebben zich vooral erop toegelegd, het wegennet te verbeteren en uit te breiden. Autowegen werden aangelegd van Asmara naar Addis Abeba (voor een groot deel geasphalteerd), van Assab naar Dessië, Asmara-Gondar, Addis Abeba-Jimma, Addis Abeba-Lekemti, Dessië-Magdala en Jijiga-Hargeisa. Ruim 7000 km nieuwe wegen zijn aangelegd, waarvan 2250 km geasphalteerd en 2800 km macadamweg.

Een telegraaflijn verbindt Addis Abeba met Massawa, terwijl Addis Abeba tevens een radiostation heeft. Telefoonlijnen verbinden Addis Abeba met Dessië, Dire Dawa en Harrar.

Als betaalmiddel diende lange tijd de Maria Theresiadaalder, hier Ber of Bör genoemd, in waarde gelijk aan 20 Egyptische zilveren piasters (Gösch), verder de Oudspaanse piaster, die in twee helften wordt gesneden, en goudgeld (sechine). Ook werden in betaling aangenomen: ongemunt goud van een bepaald gewicht (1 wakik = 25,92 g), patronen, zoutstaven (amolen, amulie’s), afkomstig uit de zoutlagen van het Assalmeer, katoenstroken van een vastgestelde lengte (1 gabi à 4 gerbab, of hetgeen nodig is voor 4 eenvoudige kledingstukken = 10 Engelse yards), halssnoeren van blauwe zijde (maheb) en glaspaarlen (1 harf à 40 kebir =120 borjoks), Thans heeft men er ook zilveren Aethiopische daalders met het borstbeeld van Menelik en pasmunten in zilver en koper, welke te Parijs geslagen zijn, echter nog weinig in de smaak vallen. Het stelsel van maten en gewichten is overigens nog zeer gebrekkig.

Op de weiden der hoogvlakten grazen runderen in grote menigte, waaronder een variëteit, het Sangarund, met verbazend grote horens; voorts geiten en schapen; op die van Begemender uitmuntende paarden, die, hoewel klein, een groot volhardingsvermogen hebben. Ezels, muildieren en muilezels worden gefokt op de hoogvlakten van Noord-Abessinië en in de Gallavlakten. Ook zijn er vele antilopen, terwijl kamelen alleen gefokt worden in de Samhara en in het land der Adal.

Aan mineralen bevat het land goud, dat op enkele plaatsen gevonden wordt, koper, ijzer in Sjoa en Tigré (meest bruinijzersteen,) steenkool in het Z. van Sjoa, bruinkool tussen Dembea en Tsjelga en bij Ankober, zwavel en zout op de hoogvlakte Tal tal bij Agame.

Bevolking

De oorspronkelijke bewoners van Abessinië zijn de Agau, die nu nog de kern van de bevolking vormen. Zij worden nog aangetroffen in de provincies Agau en Agamesser. Aan hen verwant zijn de Falascha’s en de heidense Gamanten. De Amharen, die van over de Rode Zee kwamen, vermengden zich met de Agau en verkregen de heerschappij over hen. Als derde element kunnen we noemen de Gallavolken, die van uit het Z. in het land drongen. Dit zijn de bestanddelen, waaruit de bevolking van Abessinië is ontstaan.

De Amharen, ± 2 mill., zijn het heersende ras en bewonen het centrale Ethiopische plateau. Aan hen verwant zijn de noordelijk van hen wonende Tigré’s, tot dezelfde christelijke kerk behorende, maar een enigszins afwijkende taal sprekende. Beide rassen zijn van gemengde HamietischSemietische oorsprong. De Galla’s, meer dan de helft van de bevolking omvattende, zijn landbouwers en veehouders. Somali’s bewonen Harrar, het Somaliland-plateau en het Z.O. deel van het land. Deze laatste en het merendeel van de bewoners van Danakil zijn belijders van de Islam.

De Abessiniërs staan op een lage trap van beschaving. Gastvrijheid en gehechtheid der kinderen aan de ouders behoren tot hun gunstige eigenschappen. Zij wonen in ellendige hutten, welke soms uit ruwe stenen, soms uit leem of graszoden zijn opgetrokken, en voeden zich met zeer eenvoudige spijzen, waarvan sterk gekruid vlees de voornaamste is.

In de laatste eeuwen is de bevolking door burgertwisten, slavenhandel, hongersnood en besmettelijke ziekten sterk achteruitgegaan. Zij wordt voor het rijk in zijn grootste omvang op 10 mill. zielen geschat. De eigenlijke Abessiniërs zijn meestal bruin van kleur, hebben een middelmatige grootte en een flinke lichaamsbouw. De oorspronkelijke, tegenwoordig alleen nog in kerkelijke boeken voortlevende taal, is de Aethiopische taal, die reeds in de Middeleeuwen vervangen werd door de Amharataal, de eigenlijke taal der Hamieten, welke in het Z. en W. van Abessinië, ja zelfs over de landsgrenzen in het dagelijks leven wordt gebruikt; de Tigrétaal, het dialect der oorspronkelijke Semieten, wordt vooral in de N.O. streken van Abessinië gesproken. Daarentegen spreken de Agau, vooral in Agawmeder en Lasta, een Koesjitische taal. Voorts wordt er in het binnenland de taal der Galla’s gesproken, die er in de 16de eeuw uit de Z.W. gelegen streken van Afrika zijn doorgedrongen. Aan de helling van het hoogland, tussen Massawa en Zoela, wonen de Sjono’s of Saho’s met hun eigenaardige taal, terwijl in de hete, lage streken in het W. en N.W. de half wilde Sjankala’s gevestigd zijn, die tot het Negerras behoren.

De bevolking is verdeeld in adel en burgers, terwijl de eerste weer onderverdeeld wordt in mekunen en mosseso. Tot de mekunen behoren de korting, de stadhouders, de kerkvorsten, de officieren en beambten van hoge rang. De andere officieren en beambten vormen de lagere adel of mosseso. De burgers worden in kooplieden, handwerkslieden, landbouwers, jagers en vissers verdeeld. De verschillende rangen en standen der beambtenwereld zijn in Abessinië streng van elkaar gescheiden, doch hebben een logische volgorde.

Het land is in 12 provincies verdeeld, ieder onder een gouverneur-generaal, ressorterende onder den minister van binnenlandse zaken. Iedere provincie is weer onderverdeeld in drie of vier kleinere eenheden onder een gouverneur. Alle belastingen worden geïnd onder controle van een minister van financiën. Hoofdstad is Addis Abeba met ong. 150 000 inw. Van oudsher wordt volgens de Fata Negest („Richtsnoer der Koningen”) recht gesproken. De twaalf leden van de Staatsraad, die den korting in zijn bestuur bijstaat, zijn tevens rechters.

Godsdienst.

De heersende godsdienst is die der Jakobieten, dus het monophysietische Christendom, waarin echter vele heidense, Joodse en Mohammedaanse beschouwingen en leerstellingen zijn overgenomen. Aan het hoofd staan de Aboena’s van Amhara, Sjoa en Godsjam, van wie de eerste twee de titel van aartsbisschop voeren. Zij worden benoemd door den Patriarch van de Koptische kerk (te Alexandrië), waaronder de Aethiopische kerk behoort. De Italianen benoemden een Abessijn als bisschop-aboena van een onafhankelijke Abessinische kerk. Na de verdrijving van de Italianen in 1941 keerde de Egyptische aboena terug en werden de betrekkingen hersteld. In Sept. 1944 werd een overeenkomst getroffen, dat in de toekomst deze zetel door een Abessijn zou worden bezei. De kerkelijke ambtenaren van hoge rang mogen niet huwen Grote invloed bezit de Etschege, de biechtvader van den koning, die het monniken- en kloosterwezen leidt en wien bijna alle kerkelijke goederen toebehoren. De lagere geestelijkheid mag slechts éénmaal huwen. Kerken zijn er zeer talrijk; vele ervan zijn in de rotsen uitgehouwen; de voornaamste is de aartsbisschoppelijke kerk te Aksoem. Kerkelijke feesten zijn: Nieuwjaarsdag (10 Sept.), het Maskalfeest (26 Sept.), het doopfeest van Christus en het Paasfeest. Het jaar is verdeeld in 12 maanden van 30 dagen en één schrikkelmaand. De R.K., zowel als de Protestantse zendelingen werden in 1885 uit het land verdreven; daarentegen heeft later de Zweedse missie, van Massawa uit, stations opgericht te M’Kullo en bij Arkibo, terwijl Franse R.K. missionarissen werkzaam zijn in Gera. Behalve Christenen wonen er ook nog Mohammedanen, die in enkele streken het hoofdbestanddeel der bevolking vormen, en Joden, wier aantal door sommigen op 50 000 wordt geschat, wier godsdienstige denkbeelden echter allesbehalve zuiver Joods zijn.

Het leger is modem georganiseerd. Verschillende landen hebben er een gezantschap. In 1874 stichtte koning Johannes de Orde van het Zegel van Salomo, verdeeld in twee klassen. Het wapen bestaat uit een leeuw, die in zijn rechterklauw een schepter vasthoudt, welke van boven in een kruis uitloopt.

PROF. W. E. BOERMAN

Geschiedenis.

Iets omtrent de landstreken, die thans Abessinië vormen, is al zeer vroeg bekend door relaties tussen haar en het oude Egypte. Na de ondergang van de Oudegyptische beschaving weten wij van handelsbetrekkingen der Joden met die streek. Een koninkrijk, dat als oudste Abessinië kan worden aangemerkt, vormde zich echter pas na het begin onzer jaartelling, toen uit de Griekse nederzettingen, die uit de tijden der Egyptische Ptolemaeën dateren, het rijk Anscuma ontstond, dat van de iste tot de 7de eeuw n. Chr. grote bloei kende. In dit rijk werd al in de 4de eeuw het Christendom gepredikt; Frementius geldt als eerste bisschop van Aethiopië; hij werd in 330 gewijd. Vele monniken trekken dan naar het land, dat in nauwe relatie staat tot Byzantium en zijn grootste bloei beleeft, als koning Chaeeb Yemen verovert (6de eeuw). Vandaar, dat de Abessinische kerk veel heeft van de Grieks-Katholieke. Zij heeft echter de grootste gelijkenis met de Koptische kerk. Door de veroveringen der Mohammedanen in de 7de eeuw wordt het Christelijk Abessinië van de overige Christenheid afgesloten.

Eerst in de 16de eeuw kwam het land weer in betrekking tot de buitenwereld: de Portugezen steunden toen de bewoners in hun aanval op de Islam, die ook hun vijand was. Maar meer dan dat konden zij niet bereiken. De zending drong er wel door en had er wel enig succes, doch de Jezuieten vonden krachtige tegenwerking en moesten in 1633 definitief het land verlaten. Een erkenning van den Paus was geheel niet gelukt en voorlopig sloot zich Abessinië weer af. De Portugezen moesten zich nu ook terugtrekken; wij danken hun de oudste goede beschrijving van deze streken, door Pater Francisco Alvarez (1520). Het rijk bestond toen uit wat het nog drie eeuwen zou blijven: een losse samenvoeging van zelfstandige staatjes, sommige onder regering van een negus. Die van Amhara (zgn. afstammend van koning Salomo en de koningin van Sheba) werd vaak als opperste leenheer erkend, met de titel van negus negasta (koning der koningen).

Eerst tegen het midden van de 19de eeuw wist een districtshoofd uit Amhara, Lidj Kassa, genoeg macht om zich heen te verzamelen om de provincies Godsjam en Tigré te veroveren en zich in 1853 tot negus nagast uit te roepen onder de naam Theodorus. Daarna onderwierp hij de provincie Sjoa, welker koning de 11 -jarige Menelik was. Hij deed veel voor het land, doch trad ook vaak zeer tyranniek op. Niet afkerig van Europese beschaving en techniek, kwam hij door zijn willekeur jegens den vreemdeling in conflict met Engeland, hetgeen leidde tot een expeditie onder Sir Robert Napier, welke met de val van Magdala en de zelfmoord van Theodorus eindigde (1868). Tot het succes van de veldtocht had niet het minst bijgedragen het feit, dat de onderworpen landen stuk voor stuk in opstand kwamen. Zo ook Sjoa, waar Menelik weer de teugels in handen nam. Hij vond echter een concurrent in Kassai van Tigré, die zich negus nagast Johannes had laten dopen en tot tweemaal toe de Egyptenaren versloeg (1875-1876) en tenslotte Menelik onderwierp. Inmiddels waren de Italianen ten tonele verschenen, die in 1870 de havenstad Assab hadden gekocht en later hun gebied naar het N. uitbreidden. Dit leidde tot schermutselingen met de Abessijnen. maar in 1888 kwamen zij tot een overeenkomst, waarbij de Italianen toegestaan werd, zich in Erythrea te vestigen. Hiertoe was Johannes wel genoodzaakt, omdat hij van de andere kant door de troepen van den Mahdi werd gehinderd. In een veldslag, waarin hij dezen wist te verslaan, sneuvelde hij (1889). Onmiddellijk hierop riep Menelik zich uit tot negus en sloot hij het vriendschapsverdrag van Uccialli met de Italianen, die Asmara bezetten. Maar een verkeerde interpretatie der Italianen van het pas gesloten verdrag deed hen Abessinië als een soort protectoraat zien, hetgeen oorzaak werd tot herhaaldelijke botsingen en tenslotte tot oorlog, waarin de Italianen in Mrt 1896 tegen een grote overmacht bij Adoea een zware nederlaag leden. Zij werden gedwongen tot het sluiten van de vrede van Addis Abeba, waarbij de onafhankelijkheid van Abessinië werd erkend. Hierna was Menelik in betrekkelijke rust in staat, zijn rijk belangrijk uit te breiden. Met

Engeland werd in 1902 een verdrag over de grens van Soedan en over het Nijlwater gesloten. De belangstelling der mogendheden voor Abessinië was trouwens na de opzienbarende nederlaag van Italië zeer toegenomen. De bouw van een spoorweg van Dsjiboeti naar de hoofdstad nam Frankrijk op zich. Moeilijkheden, die zich hierbij voordeden, werden opgelost bij het verdrag van 1906 tussen Engeland, Frankrijk en Italië, waarbij zij overeenkwamen de integriteit van Abessinië te waarborgen. Toen Menelik in 1913 stierf, begon er een tijd van grote moeilijkheden: de edelen en vorsten („rassen”) bestreden den negus, Lidj Jasu, kleinzoon van Menelik, die zich als aanhanger der centrale mogendheden en — wat nog meer beroering verwekte — van de Islam ontpopte. Deze moeilijkheden bleven bestaan, toen de regering weer in krachtiger handen kwam door de benoeming van Zauditu, dochter van Menelik, tot keizerin en van Ras Tafari, zijn achterneef, tot regent. Onder den laatste wist Abessinië zijn internationale positie zeer te verbeteren. In 1923 werd het in de Volkenbond opgenomen onder voorwaarde van afschaffing der slavernij, welke voorwaarde echter met moeite werd nagekomen. Met Italië sloot het in 1928 een verdrag van „eeuwige vriendschap”, dat in arbitrage en economische voordelen voor Abessinië voorzag. In hetzelfde jaar wist de regent door een staatsgreep de alleenheerschappij en de waardigheid van negus te krijgen; twee jaar daarna, na de dood der keizerin, liet hij zich tot negus nagast Haile Selassie I kronen.

Reeds lang had Italië het oog geslagen op Abessinië, als een van de weinige gebieden, waar nog kolonisatie-mogelijkheden voor het expansieve rijk lagen. Het verdrag van 1928 was voor de Italiaanse handel zeer gunstig geweest, doch in 1934 verzamelde Italië meer en meer troepen in Erythrea en Somaliland en wekte daardoor niet alleen de bezorgdheid van den negus, maar ook van Engeland, dat beducht was voor een overheersende positie van Italië aan de Rode Zee. Een botsing van Italiaanse en Abessijnse troepen bij Wal Wal (in het grensgebied tussen Abessinië en Italiaans Somaliland) in Dec. 1934 was voor het eerstgenoemde land aanleiding om de dreiging aan de Volkenbond te rapporteren (Jan. 1935). In dezelfde maand echter gaf Frankrijk, dat Italië’s steun tegen Duitsland zocht, bij monde van Laval aan Mussolini heimelijk de vrije hand in Abessinië. Wel wist men Mussolini er toe te bewegen, onderhandelingen met den negus aan te knopen en werden zij het eens over het afbakenen van een neutrale zone, maar dit had niet de minste invloed op de verschepingen uit Italië naar Oost-Afrika. Toen verklaarde Engeland zich bereid om aan Abessinië een uitweg naar zee (over Zeila) te verschaffen onder voorwaarde, dat Italië territoriale en economische concessies in het land zou krijgen (Juli 1935), doch Mussolini apprecieerde dit bemiddelend aanbod niet. Hij zag er een poging van Engeland in om Abessinië in de gelegenheid te stellen, zonder enig toezicht der mogendheden wapens in te voeren. Bovendien zou het den negus aldus mogelijk zijn handel te drijven met de buitenwereld zonder gebruik te maken van enig Italiaans intermediair, terwijl Italië juist van plan was, nog voordat het aan enige verovering dacht, van de handel van Abessinië te profiteren.Toen nog bleek, dat Frankrijk niet in het plan, dat de betekenis van de spoorweg naar Dsjiboeti sterk zou doen afnemen, gekend was, had het op de Italianen een geheel averechtse uitwerking. Een Abessijns-Italiaanse verzoeningscommissie, te Scheveningen bijeengekomen, kwam tot generlei resultaat, daar de Italianen schier elke discussie onmogelijk maakten. Inmiddels trachtte de negus ook op andere wijze steun te zoeken, nl. door het verlenen van uitgestrekte concessies aan buitenlandse, zelfs Japanse, maatschappijen. De Raad van de Volkenbond kwam 31 Juli 1935 bijeen en belastte Frankrijk en Engeland met de taak, met Italië een schikking te bereiken. Hiertoe kwamen in Aug. Laval, Eden en de Italiaanse kabinetschef van buitenlandse zaken, baron Aloisi, te Parijs bijeen, doch de Italiaan verwierp elk voorstel en weigerde enig tegenvoorstel te doen. Wel kwam in Sept. de verzoeningscommissie inzake de botsing bij Wal Wal tot een compromis, maar de kwestie had intussen een te wijde omvang aangenomen dan dat zij daardoor ten gunste beïnvloed kon worden. Toen ging de Engelse regering, gesteund door een verontruste publieke opinie en door Amerika, dat door het aannemen van de neutraliteitswet zijn recht op de „vrije zee” herzag, er toe over, haar troepen en vloot in de Middellandse Zee te versterken. Doch Mussolini kon niet meer terug. „De 200 000 Italiaanse geweren in Oost-Afrika zouden vanzelf afgaan,” zo verklaarde hij in een interview. Een voorstel van een Volkenbondscommissie, in principe door Abessinië aanvaard, werd door Italië 21 Sept. 1935 verworpen, en, terwijl de Volkenbondsraad vergaderde, ging het 3 Oct. tot de aanval over. Deze had eerst een snel succes: binnen veertien dagen werden Adoea en Aksoem bezet door generaal De Bono, die uit Erythrea optrok. Maar daarna verhinderden het terrein en de krachtige tegenstand der bewoners (ondanks het overlopen van sommige locale „rassen”) een snelle opmars.

De Volkenbond reageerde snel en krachtig: op 7 Oct. verklaarde de Raad Italië schuldig aan schending van het Volkenbondsverdrag en drie dagen later besloot de Assemblée met schier algemene stemmen, sancties op Italië te zullen toepassen. De uitvoer van wapens en grondstoffen naar Italië en de invoer van Italiaanse producten werden stopgezet. Tot het uitvaardigen van petroleumsancties kwam het evenwel niet: Frankrijk, nog altijd bevreesd Italië tot vijand te maken, schoof deze telkens op de lange baan en toen Hoare, de Engelse minister van buitenlandse zaken, zich in Dec. te Parijs door Laval liet ompraten tot het doen van grote concessies aan Italië in de vorm van Abessijnse rechten en grondgebied, was de kans erop geheel verkeken. Immers, wel stak er een storm van verontwaardiging op onder de juist door Engeland tevoren gemobiliseerde Volkenbondsaanhangers in alle landen, die maakte, dat Hoare moest aftreden en het voorstel inge-. trokken werd, maar de indruk, die deze handel in Amerika had gemaakt, was van dien aard, dat van eventuele medewerking aan petroleumsancties, waar het misschien toe geneigd zou zijn geweest, en dus van deze sancties zelf, niets meer kon komen.

Mede hierdoor was Italië in staat in de eerste dagen van 1936 het offensief in Abessinië met kracht te hervatten, waarbij het zelfs gebruik maakte van gifgassen tegen een weerloze bevolking en Rode-Kruisambulances (o.a. de Nederlandse) bombardeerde. Graziani drong uit het Z. op, versloeg de legers van Ras Desta en Ras Nasiboe in de enige slagen, die naar Europese begrippen groot genoemd kunnen worden, terwijl Badoglio, die aan het noordelijke front De Bono was opgevolgd, eind Mrt zijn offensief begon. Reeds op 15 Apr. werd Dessië, het hoofdkwartier van den negus, bezet. Toen stortte de tegenstand geheel ineen en vluchtte de negus op 2 Mei uit het land. Drie dagen later trok Badoglio Addis Abeba binnen, waarop Mussolini het gehele rijk voor veroverd en de oorlog voor geëindigd verklaarde. Zo was er aan de campagne een sneller eind gekomen dan men verwacht had (Italiaanse militaire deskundigen hadden er twee jaar voor gerekend, buitenlandse zelfs tenminste vier jaar). Door de aanleg van goede wegen trachtte men verder het land te vermeesteren, wat nog maandenlange vechtpartijen vereiste.

De Volkenbondsvergadering kon niet veel anders doen dan zich bij de voldongen feiten neer te leggen en de sancties, die er slechts in geslaagd waren, het aanvankelijk apathische Italiaanse volk tot een zeker enthousiasme voor de oorlog op te zwepen en Italië zelf in de armen van Duitsland te drijven, op 6 Juli op te heffen. Abessinië bleef echter erkend als lid van de Volkenbond, vooral op aandrang der kleine naties. De erkenning van het door geweld veroverde keizerrijk Ethiopië, dat Mussolini op 18 Mei voor Victor Emanuel gesticht had, leverde eveneens voor velen morele scrupules op, die echter langzamerhand door de meesten overwonnen werden, het laatst door Engeland (16 Nov. 1938).

Het nieuwe rijk werd met de oude Italiaanse koloniën Erythrea en Somaliland samengevoegd tot de kolonie Africa Oriëntale Italiana, welker eerste onderkoning Graziani werd. Op dezen werd in Mrt 1937 een aanslag gepleegd, die de Italianen aanleiding was tot het nemen van scherpe represailles, waarbij ongeveer 6000 mensen werden vermoord. Zij traden trouwens in het algemeen wreed op: gevangengenomen leiders van de voortgezette tegenstand werden terechtgesteld (zo Ras Desta nog in 1937). Voor het overige zou het gewonnen gebied ook economisch nog gedurende lange tijd een blok aan het been van Italië moeten zijn- de ontginning ervan zou het arme moederland vele millioenen moeten kosten en eerder zou het niet in staat zijn een enigszins belangrijk deel van zijn bevolkingsoverschot er heen te doen afvloeien.

Midden in deze moeilijkheden brak in Juni 1940 de oorlog tussen Italië en Engeland uit. 200 000 man Italiaanse troepen zaten in Abessinië opgesloten, tenzij zij een vastberaden poging zouden doen zich te verenigen met hun broeders in Libye en Cyrenaica. Dit zou dan de Engelse positie in Egypte en aan het Suez-kanaal ernstig in gevaar hebben gebracht. Inderdaad deden de Italianen pogingen in die richting, die in den beginne, dank zij hun veelvoudige overmacht, succes hadden. De Soedanese forten Kassala en Gallabat werden veroverd, terwijl de Engelsen ook hun Somaliland, welks verdediging gebouwd was op de samenwerking met de Franse troepen in Frans Somaliland en dus na Frankrijks capitulatie onmogelijk was geworden, prijsgaven. De Italianen buitten deze winst echter niet uit, vielen zelfs volgens het plan ener defensieve strategie, waartoe de nederlaag in Cyrenaica hen ook hier genoopt had, terug op een verdedigingslinie in Erythrea. Op 19 Jan. 1941 gingen hier de Britse troepen onder het bevel van generaal Platt tot de aanval over,die hen na de verovering van de forten van Agordat en Barentoe binnen veertien dagen bracht voor de sterke natuurlijke vesting van Keren. Van 15-26 Mrt duurde hier de strijd, die bloedig en verbeten was. daar de stelling slechts in frontale aanval genomen kon worden en het Italiaanse opperbevel hier alle reserves had samengetrokken, teneinde deze strijd over het lot van de gehele veldtocht te doen beslissen. Toen was dan ook de voornaamste tegenstand in deze sector gebroken en kon op 10 April de havenstad Massawa bezet worden. Onmiddellijk werd de Rode Zee, tot dusver krachtens de neutraliteitswet verboden gebied voor Amerikaanse schepen, door Roosevelt als niet meer tot de oorlogszones behorend verklaard. Hiermee was een zeer belangrijk strategisch doel van de campagne bereikt.

Inmiddels waren Zuid-afrikaanse troepen onder generaal Cunningham van Kenya uit de aanval begonnen en rukten deze, na de overgang over de Djoeba geforceerd te hebben, in snel tempo over Mogadisjoe, dat 22 Febr. viel, langs de Webbe Sjibeli op naar Harrar. Hier splitste zich de colonne. Een deel trok oostwaarts en zuiverde in samenwerking met in Berbera gelande troepen Brits Somaliland van Italianen; een ander stevende naar Addis Abeba, dat op 6 April in Britse handen viel. Op 18 Mei gaf de hertog van Aosta, onderkoning en opperbevelhebber der Italiaanse troepen, tussen beide colonnes in het nauw gedreven, zich bij Amba Alagi over. De negus Haile Selassie had zich toen reeds, na aan het hoofd van een voornamelijk uit inheemsen bestaande troepenmacht uit Khartoem naar Addis Abeba te zijn getrokken, in het bezit van zijn troon gesteld. Tegen het eind van het jaar eindigde alle Italiaanse tegenstand met de val van Gondar.

De negus, in zijn eer hersteld, maakte voor zijn land aanspraak op de vroegere aangrenzende Italiaanse koloniën. De Engelse minister van buitenlandse zaken, Be vin, stelde daarentegen op de eerste bijeenkomst met zijn collega’s van Amerika, Frankrijk en Rusland, in Mei 1946, voor, de Britse en Italiaanse Somalilanden met de Abessijnse provincie der Ogaden te verenigen tot één protectoraat onder toezicht der Verenigde Naties. Wel werd Abessinië in het vooruitzicht van het bezit van de Erythrese havenstad Assab gesteld.

MR J. L. HELDRING

Lit.: Lennox Gilmour,The Ethiopian railway and the Powers (1906); Bridge, A history of Ethiopia (1928) ; Handbook no. 29, prepared by the Hist. Section of the Foreign Office (London 1920, met uitgebreide bibliografie) ; J. Coulbeaux, Histoire politique et religieuse de l’Abyssinie jusqu’à l’avènement de Ménélik II (3 dln, Paris 1929); Morié, Histoire de l’Ethiopie, Nubie et Abyssinie (2 dln, Paris 1904); Handbook of Ethiopia (Khartum 194O.

< >