Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Heilig

betekenis & definitie

Heilig is afgeleid van heil (zie hiervoren). Men heeft daarmede het Hebreeuwsche woord kadasch vertaald, hetwelk de beteekenis heeft van rein, meer bepaald van datgene, hetwelk voor de dienst van God bestemd is.

In het Nieuwe Testament dragen de geloovige Christenen den naam van heiligen (aytoi), omdat zij door Christus uit het gebied der wereld in het Godsrijk zijn overgebragt en alzoo bedeeld met den heiligen geest, als het beginsel van een nieuw zedelijk-godsdienstig leven. De heiliging bestaat bij de gewijde schrijvers in de eerste plaats in reiniging van zonden, door schuldvergiffenis verkregen, en vervolgens in eene zedelijke vernieuwing des gemoeds. Het woord heilig, aanvankelijk aan alle Christenen toegekend, ontving echter allengs eene meer beperkte beteekenis; men gebruikte het weldra uitsluitend van hen, die zich door een Christelijken geest buitengewoon onderscheidden. Zoo sprak men van de heilige Apostelen en Evangelisten, — voorts van de heilige Bisschoppen, — en vooral van de heilige martelaren, als de moedige helden des geloofs. Origenes verkondigde de leer, dat de voorbede der martelaren groote kracht bezat, om aan anderen vergiffenis van zonden te bezorgen. Hierdoor ontstond de dienst der Heiligen (hagiolatrie).

Daartegen ijverde Tertullianus, terwijl volgens Cyprianus de invloed der Heiligen zich enkel uitstrekte tot het toekomstig oordeel. Niettemin bleef men zich tot in de 5de eeuw in de gebeden tot de Heiligen rigten, en hoewel Augustinus verklaarde, dat de dienst der Heiligen hoofdzakelijk gelegen moest zijn in het navolgen van hunne deugden, had het gevoelen omtrent hunne voorspraak zoo diepe wortelen geschoten, dat men bij voortduring hunne dienst, ja, zelfs hunne reliquiën als middelen beschouwde om vergiffenis van zonden te verkrijgen. Redenaars en dichters schilderden de magt der Heiligen met de levendigste kleuren en stelden hen voor als dienaren, vrienden en vertrouwde gunstelingen van God, als beschermers van het menschelijk geslacht, als onzigtbare, alomtegenwoordige redders in eiken nood, en verhieven hen vaak nog hooger dan de engelen. Kerken, onder wier altaren hun stoffelijk overschot was ter ruste gelegd, werden aan hen gewijd, en men beijverde zich, om uit de Heiligen een bepaalden beschermheilige te kiezen. Dit geschiedde niet alleen door afzonderlijke personen, maar ook door steden, gemeenten, vereenigingen enz. Treffende sagen werden verbreid omtrent de wonderdadige kracht der reliquiën, terwijl de levensbeschrijvingen der Heiligen in aantal en in luister toenamen.

In de 9de eeuw was de geheele godsdienst in eene Heiligendienst herschapen. Trouwens van het bijgeloof van die dagen was niet veel anders te verwachten. Hoewel de Synode te Frankfort aan de Main in 794 het aanroepen van nieuwe Heiligen verboden had, — hoewel dit verbod krachtig gehandhaafd werd door Karel de Groote, werden er telkens oude Heiligen ontdekt en nieuwe benoemd. De bisschoppen, die in hun bisdom het regt van heiligverklaring bezaten, verhieven monniken tot Heiligen en openden daardoor eene milde bron van inkomsten voor de kloosters. De tijd van Karel de Groote tot aan de Kruistogten onderscheidde zich door eene verbazende vermeerdering van het aantal Heiligen, door het bewerken van vele Heiligenlegenden, en door talrijke twisten over de vraag, waar ter plaatse zich de overblijfselen van sommige voorname Heiligen, zooals van den heiligen Dionysius en van den heiligen Benedictus, eigenlijk bevonden. In de stichting van vele geestelijke orden, alsmede in de Kruistogten lag de voornaamste oorzaak van de gestadige vermeerdering der Heiligen tot in de 15de eeuw. Behalve door de bisschoppen, geschiedde de heiligverklaring ook door den Paus.

Hiervan gaf Johannes XV in 993 het eerste voorbeeld. Eerst Alexander III verkondigde in 1170, dat uitsluitend de Paus het regt had van heiligverklaring (canonisatie), waaraan de zaligspreking (beatificatie) moest voorafgaan. De formule der heiligverklaring werd reeds door Gregorius III in het „Oratorium in honorem omnium sanctorum” vastgesteld. Zij bestaat ook nu nog gedeeltelijk in het vieren van een aan den bedoelden Heilige gewijden feestdag, gedeeltelijk in het nederknielen en het bidden voor zijn beeld of voor zijne reliquiën. Deze heiligendienst werd echter in de R. Katholieke Kerk eerst gewettigd in 787 door een besluit van het Concilie van Nicaea.

Voorts openbaart zich deze vereering ook daarin, dat rijken, gewesten, bedrijven, gilden, kunsten enz. bepaalde Heiligen als beschermheiligen aannemen, — dat aan deze voorwerpen worden toegewijd, en dat bij de toediening van het vormsel ieder den naam van een Heilige ontvangt, die in het vervolg tevens beschermheilige blijft. Intusschen maakt de R. Katholieke Kerk wel degelijk onderscheid tusschen de aanbidding (latria), welke alleen toekomt aan God en Christus, en tusschen de vereering (doulia), welke op vermelde wijze aan de Heiligen ten deel valt. Zij verzet zich voorts tegen de meening, dat de Heiligen door eigene verdiensten en niet enkel door hunne voorbede, die op grond der verdiensten van Christus geschiedt, de toekenning van Gods weldaden zouden kunnen bezorgen. Uit de leer der R. Katholieke Kerk, dat zij te beschikken heeft over de overtollige goede werken der Heiligen, is de leer van den aflaat ontstaan.

Nadat de dienst der Heiligen in de Kerk was ingevoerd, bleef zij er aanvankelijk zonder tegenstand voortduren. Deze verhief zich eerst in de 12de en 13de eeuw, zoowel bij als kettersch gebrandmerkte partijen en personen als bij mannen, die voor ’t overige met hart en ziel aan de Kerk gehecht waren. De humanistische rigting der 14de en 15de eeuw bestreed voorts de Heiligen en hunne vereering met het wapen der wetenschap en vaak met dat der satyre. Eindelijk verwierp de Hervorming der 16de eeuw de aanroeping en de vereering der Heiligen als eene vermindering van 't geen enkel toekwam aan Christus, als den eenigen middelaar, en als eene Pelagiaansche dwaling, die de mogelijkheid onderstelde van 's menschen smettelooze volkomenheid. Volgens haar moest het huldigen van de nagedachtenis der Heiligen alleen dienen, om het geloof te versterken.

Na dien tijd kwamen de naam- en vierdagen der Heiligen bij de Protestanten in vergetelheid, de beelden en reliquiën der Heiligen verdwenen uit de kerken, en zelfs het woord heilig, hetwelk in de middeneeuwen de beteekenis had verkregen van volkomene deugd, werd van menschen niet langer gebruikt. Terwijl de R. Katholieken, behalve eene reeks van Heiligen, eene Heilige Maagd, een Heiligen Vader, eene Heilige Kerk, een Allerheiligst geloof enz. bezitten, spreken de Protestanten slechts van den Heiligen Geest. Voor hen is de „heilige algemeene Kerk” der Apostolische geloofsbelijdenis de onzigtbare Kerk of de gemeenschap der geloovigen ten jongsten dage. Intusschen spreekt de nieuwere orthodoxie in Duitschland in den laatsten tijd weder met eene zekere ingenomenheid van de „heilige Apostelen”, van de „heilige Kerkvaders en martelaars”, van eene „heilige (Luthersche) Kerk”, en van een „heilig (Luthersch) geloof”.