Bijbel-verbod is eene wettelijke bepaling der R.-Katholieke Kerk. De Bijbel werd van den aanvang van zijn bestaan als de kenbron beschouwd der godsdienst, en de oude Kerkvaders waren ver van het denkbeeld verwijderd, om dat boek voor de leeken te sluiten. Integendeel — zij herhalen de vermaning tot eigen onderzoek der gewijde schriften.
Na de 5de eeuw begon men aan het volk de lezing van sommige boeken des Bijbels, vooral uit het Oude Testament, te ontraden, daar deze ligt tot misverstand en misbruik aanleiding konden geven, hoewel er nog geene sprake was van eenig verbod. Zelfs nog tegen het einde der 5de eeuw veroorloofde de Romeinsche bisschop Gelasius het lezen der apocryphe boeken, hoewel hij het gevaarlijk noemde. Later hield de hiërarchie het voor doelmatig, om het onbeperkte Bijbel-lezen uitsluitend aan de geestelijken te vergunnen. Een regtstreeksch en beslissend verbod, om den Bijbel te lezen, werd niet gegeven, maar de Latijnsche tekst der Vulgata als de gezaghebbende aangenomen. In 1080 wenschten de Slawen in Bohemen bij de godsdienstoefening hunne eigene taal te gebruiken, maar dit werd door Gregorius VII afgekeurd. Innocentius III verklaarde wel is waar, dat het verlangen naar de kennis der Heilige Schrift niet moest onderdrukt worden, maar toen de Waldensen optraden, om met den Bijbel in de hand de hiërarchie te bestrijden, verbood de Paus hun het lezen van den Bijbel in de taal des lands (1199), en dit verbod werd door de Conciliën van Toulouse en Béziers herhaald. De leeken mogten alleen het Breviarium en het Boek der Psalmen lezen, maar niet den geheelen Bijbel en vooral niet in hunne moedertaal. Het Concilie van Tarragona (1234) verklaarde zelfs ieder voor een ketter, die eene Bijbelvertaling bezat en haar niet binnen 8 dagen aan den bisschop ter hand stelde, om verbrand te worden.
Ook eene Synode te Oxford (1383) veroordeelde de Bijbel-vertaling van Wickliffe als een kettersch werk, en eene andere (1408) verkondigde, dat het ongeoorloofd was, zonder verlof van den bisschop of van eene provinciale Synode eene Bijbelvertaling te vervaardigen. Wėl bleef het lezen der Vulgata geoorloofd, maar de taal van deze was onverstaanbaar voor het volk. Toch hebben velen in de R. Katholieke Kerk de kennis des Bijbels niet aan het volk willen onthouden, zoo als blijkt uit onderscheidene vertalingen, door R. Katholieke godgeleerden in het licht gegeven — vooral in de dagen der Hervorming. Het Concilie van Trente kende uitsluitend gezag toe aan de Vulgata, en verminderde hierdoor de waarde der overzettingen, maar gaf geene voorschriften omtrent het lezen van den Bijbel.
Dit geschiedde echter op de eerste lijst van verbodene boeken (Index librorum prohibitorum), waarbij het geven van verlof tot het lezen van Bijbelvertalingen aan de bevoegdheid der bisschoppen werd toegekend, terwijl degene, die den Bijbel zonder vergunning las, geene absolutie kon bekomen vóórdat hij dien aan den ordinarius had afgegeven. Clemens VIII bevestigde die verordeningen (1595), Gregorius XV verbood het lezen van den Bijbel in de volkstaal (1622), en Clemens XI hechtte hieraan zijn zegel in de bul “Unigenitus”, om de verspreiding der vertaling des Nieuwen Testaments van Paschasius Quesnel te beletten (1713). Dergelijke verordeningen werden uitgevaardigd door Pius VII, die in zijne brieven aan den aartsbisschop van Gnesen en Mohilew het gebruik van den Poolschen Bijbel verbood, hoewel deze in 1599 met verlof van Clemens VII in het licht verschenen was, — door Leo XII, die in zijne “Epistola encyclica” van 1814 het doemvonnis over de Bijbelgenootschappen uitsprak, — en van Pius VIII. Toch wordt het Bijbelverbod tegenwoordig geenszins met groote gestrengheid gehandhaafd; althans in Duitschland zijn Bijbelvertalingen van uitstekende R. Katholieke godgeleerden algemeen onder de R. Katholieke bevolking verspreid.