Appianus een Romeinsch geschiedschrijver uit Alexandria, leefde in de 2de eeuw na Chr. in de dagen van Trajanus, Hadrianus en Antoninus Pius eerst als zaakwaarnemer, vervolgens als bezorger der keizerlijke geldmiddelen te Rome, en volgens anderen als procurator van Egypte te Alexandria. Zijn hoofdwerk, dat de geschiedenis van Rome bevatte van de vroegste tijden tot aan Augustus, is omstreeks het jaar 147 na Chr. in de Grieksche taal opgesteld en was volgens Photius, in 24 boeken verdeeld.
Het onderscheidde zich van de vroegere analytischsynchronistische bewerkingen der Romeinsche geschiedenis door de ethnograpische methode, volgens welke Appianus de lotgevallen van elk land tot aan zijne vereeniging met Rome in geregelde opvolging behandelde. Van dit werk bezitten wij, behalve het voorberigt of de inleiding, alleen de boeken 6 tot 8 (de oorlogen in Spanje, met Hannibal, met de Carthagers in Afrika) 11 tot 17 (de oorlogen in Syrië, met Mithridates, de burgeroorlogen van Marius en Sulla tot aan den slag bij Actium) en 23 (de oorlogen in Illyrië) in hun geheel. Van de boeken 1 tot 5 (Rome onder de koningen en zijne oorlogen in Italië, met de Samnieten, met de Galliërs, op Sicilië en de overige eilanden der Middellandsche zee) alsmede van boek 9 (de oorlogen in Macedonië) en van eenige andere bestaan brokstukken , die meerendeels in de excerpten zijn opgenomen, die op last van keizer Constantinus Porphyrogenitus werden vervaardigd. De geschiedenis der Parthen in het 11de boek is blijkbaar eene compilatie van lateren tijd. Vooral de boeken 13 tot 17 over de Romeinsche burgeroorlogen zijn hoogst merkwaardig. Tot het zamenstellen van deze had Appianus gebruik gemaakt van de beste bronnen, die voor hem toegankelijk waren, — van jaarboeken, van de geschriften van Asinius Pollio, Julius Caesar, Terentius Varro, Augustus, Hiëronymus van Cardia, Polybius enz. Hij geeft groote blijken van waarheidsliefde en deelt de gebeurtenissen mede op eene eenvoudige, onopgesierde wijze. De voornaamste uitgaven zijn van Stephanus (Parijs 1551, 15 57), van Schweighäuser (Leipzig 1785), benevens eene, die in 1840 te Parijs verschenen en met de door A. Mai gevondene fragmenten verrijkt is.