Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Egypte

betekenis & definitie

Egypte of Aegypte door de Arabieren en Turken Masr en door de Israëlieten Mitzraïm genaamd, is een landschap in het noordoosten van Afrika tusschen de Libysche woestijn en de Arabische Golf en ligt aan den benedenloop van de Nijl. In de dagen der Oudheid was het een zelfstandig gebied en in onzen tijd een onderkoningrijk, aan de opperheerschappij van Turkije onderworpen. Het telt op ongeveer 6000 □ geogr. mijlen (met aanhoorige gewesten omstreeks 31.000 □ geogr. mijlen) bijna 51/4 millioen inwoners, welke verdeeld zijn over Caïro en de verschillende havens, Beneden-Egypte, Midden-Egypte en Opper-Egypte (1872).

Aan beide zijden van het Nijldal (zie onder Nijl), hetwelk 1/2 tot 2 geogr. mijl breed is en er zich van Assoean tot beneden Caïro uitstrekt, vindt men woeste, barre hoogvlakten, namelijk op den regteroever de steile Arabische met den Dsjebel Gharib (2000 Ned. el hoog) aan de Golf van Suëz, en op den linkeroever de zacht glooijende Libysche hoogvlakte. Beiden zijn van kloven doorsneden, waarlangs men oostwaarts de Roode Zee en westwaarts de oasen der Sahara bereikt. Drie mijl beneden Caïro neemt de groote, vlakke Delta een aanvang, die eene oppervlakte heeft van 400 □ geogr. mijlen en waarin de rivier zich in 2 (voorheen in 7) armen verdeelt. Bij de kust heeft men 5 lagunen of zoutwater-meren; van deze is het meer Mareotis het westelijkste en het meer Mensaleh het oostelijkste. Het dal en de Delta van de Nijl, te zamen 600 □ geogr. mijlen groot, zijn wegens de overstroomingen der rivier bij uitstek vruchtbaar. Ook den bodem kan men er in 3 gewesten verdeelen: een granietgewest, van Philae tot Syéne: een zandsteengewest, van Syéne tot Edfoe; en een kalksteengewest, hetwelk de meest noordelijke plaats beslaat. Het klimaat is er zeer aangenaam en gelijkmatig. De gemiddelde warmtegraad is er:

In den winter In de lente In den zomer In den herfst In Opper-Egypte. 18°C. 35°C. 40°C. 30°C.

„ Midden-Egypte. 15° „ 30° „ 35° „ 25° „ „ Beneden-Egypte. 13° „ 27° „ 32° „ 19° „ Regen valt er slechts zelden: in Caïro niet meer dan gemiddeld 12 maal ’s jaars.

De voornaamste voortbrengselen zijn er tarwe, maïs, tabak, zuidelijke vruchten, olijven, meekrap, saffraan, suiker, katoen, indigo, rijst, petroleum en zwavel. Het dierenrijk bevat er ezels, muilezels, drommedarissen, krokodillen, flamingo’s, pelikanen, ibissen, hoenders enz.

De bevolking, die weleer veel talrijker was, bestaat er vooral uit Fellah’s of boeren, waarschijnlijk nakomelingen van de aloude Egyptenaren, met Arabieren vermengd, — voorts uit Arabieren (gedeeltelijk zwervende Bedoeïenen, gedeeltelijk landbouwers), uit Kopten of Jacobietische Christenen, Turken, Israëlieten, Negers, Europeanen en Zigeuners. De Arabische taal is er die des lands en de Mohammedaansche godsdienst de heerschende. De nijverheid bevindt er zich op een lagen trap; er wordt suiker, katoenen stof, rozenwater en salmiak gemaakt, doch de handel neemt er gestadig toe, vooral in graan, katoen, gom en ivoor. In 1871 zijn in Alexandria 2921 zeil- en stoomschepen binnengeloopen, en 2787 uitgevaren. Het aantal binnenkomende schepen bedroeg in dat jaar te Port-Saïd 1275 en te Suëz 531 vaartuigen, waarbij de doorvarende schepen niet geteld zijn.

De belangrijkste steden zijn er Caïro met 354.000 inwoners, — Alexandria met 220.000 inwoners, — Damiate met 29.000 inwoners, — Rosette met 15.000 inwoners, — Suëz met 13.000 inwoners, — en Port-Saïd met 9000 inwoners. De spoorwegen hebben er eene lengte van 1056 kilometers (1872), en de telegraafdraden bespannen er eene uitgestrektheid van ruim 13.300 kilometers. De merkwaardigste kanalen zijn er het Zoetwater-kanaal van Sagasik naar Suëz, in 1861—1864 gegraven, en het kanaal van Suëz, in 1871 voltooid. Dit laatste heeft eene lengte van 160 kilometer (van Port-Saïd naar Suëz) en bij eene breedte van 58 tot 100 en eene bodembreedte van 22 Ned. el eene diepte van 8 Ned. el. Van Januarij tot 30 September 1872 zijn 643 stoomschepen, 63 oorlogschepen en 59 zeilschepen door dat kanaal gestevend. — Het leger telt er 14.000 man, en de vloot bestond in 1871 uit een dozijn stoomschepen en een paar kanonneerbooten. De hoofdstad des lands is Caïro.

Het oppergezag is er in handen van een aan Turkije schatpligtigen vorst, die sedert 1867 den titel draagt van „Hoogheid” of „Khedive”. Die waardigheid is erfelijk in het geslacht van Mehemed-Ali. De Vorst heeft er eene uitgestrekte magt. Sedert 1866 bezit Egypte eene Kamer van vertegenwoordigers, die telken jare des winters vergadert en een paar maanden zitting houdt. De tegenwoordige beheerscher, Ismaïl-pasja, geboren in 1830, werd den 18den Januarij 1863 de opvolger van zijn oom Saïd-pasja als 5de khedive van Egypte. Hij heeft een staatsraad, alwaar de Kroonprins het voorzitterschap bekleedt, en een kabinet met 7 ministers.

Egypte was weleer de kweekplaats eener eigenaardige beschaving, welke althans 1000 jaar ouder is dan de Indische. Er woonde toen een ernstig en ontwikkeld volk, dat zich zooveel mogelijk verwijderd hield van alle vreemdelingen, eene verdeeling in kasten met den meesten ijver handhaafde, en zich geheel en al voegde naar de natuurlijke gesteldheid des lands. Dit laatste blijkt vooral ook in zijne godsdienst. Het huldigde Osiris, de bron des levens, begiftigd met alle eigenschappen der weldadige natuur, — voorts Isis of de moederlijke aarde, telken jare door Osiris bevrucht, — Typhon, den rooden god, het zinnebeeld der verschroeijende hitte, voor wien Osiris bezwijkt, totdat de overstrooming der rivier hem tot een nieuw leven wekt. De mensch sterft en ontwaakt, volgens de leer der Egyptenaren, even als de natuur.

Eene voorwaarde der zaligheid na den dood is echter het bewaren van het ligchaam; daarom bragten zij het zoo ver in de kunst van balsemen, — daarom begroeven zij de lijken in rotsholten en die der Koningen in reusachtige pyramiden. Hunne geheele bouwkunde draagt den stempel van het reusachtige, zooals wij zien in de bouwvallen van het honderdpoortige Theben, waar zich de aloude vormen van tempelpaleizen met groote binnenpleinen, ruime zalen, grootsche zuilenrijen enz. aan ons oog vertoonen. De meeste bouwgewrochten, in den eigenaardigen Egyptischen stijl, zijn bedekt met hiéroglyphen of beeldschrift, hetwelk gedeeltelijk ontcijferd is en veel licht verspreidt over de geschiedenis des lands. De beeldhouw- en schilderkunst zijn er dienaressen der bouwkunst, doch van de oude Egyptische letterkunde, die weleer duizende handschriften telde, is niets bewaard gebleven.

Geen land ter wereld heeft eene zoo overoude geschiedenis. Tot de bronnen van deze behooren de vele gewrochten der bouwkunst, de opschriften, en vooral de chronologische lijsten van Manetho. Deze loopen van Menes (volgens Bunsen 3643 en volgens Lepsius 3892 vóór Chr.) tot aan de tweede Perzische verovering en bevatten 30 koninklijke geslachten (huizen). De oudste zetel dier vorsten was This in Opper-Egypte. Menes toog naar het noorden en stichtte Memphis. Zijn geslacht regeerde 253 jaar, en hierop volgde een ander, dat 302, en daarna nog een ander, dat 214 jaar het bewind in handen had. Uit den tijd van laatstgemelde dynastie zijn de groote pyramiden ten zuiden van Memphis afkomstig. De 4de dynastie kwam volgens Lepsius in 3124 aan het bestuur, en met de volgende heeft zij de pyramiden van Gizeh gebouwd.

Naast de 5de dynastie ontstond eene 6de op Elefantine. Weinig weten wij van de volgende vorstenhuizen in Beneden-Egypte, en de 11de van deze verklaarde zich onafhankelijk te Theben in Opper-Egypte. De 12de verhief zich in 2380 tot een algemeen rijksbewind, waaronder Egypte het toppunt bereikte van magt en welvaart. Dit tijdperk van bloei nam een einde door den inval der Semitische volkeren van Syrië in het Nijlgewest (2100). Hunne vorsten, Hyksos (herderskoningen) genaamd, deden de vorsten der 13de en 14de Egyptische dynastie waarschijnlijk bukken voor hun gezag. Die der 17de dynastie verjoegen echter de indringers en deden een nieuw tijdperk van bloei aanbreken, en onder de 18de ontstonden reusachtige bouwgewrochten, waarvan de overblijfselen nog voorhanden zijn.

De meest-beroemde dynastie is intusschen de 19de, die van 1326 tot 1183 regeerde. Daartoe behoorden Sethos I en Ramses II, te zamen door Heródotus met den naam van Sesostris bestempeld. Eerstgemelde strekte zijne veroveringen uit tot aan Assyrië en Médië, en laatstgenoemde tot in Libye en Aethiopië, en beiden verwierven een onmetelijken buit. Daarenboven bragten zij binnen ’s lands groote hervormingen tot stand en vereeuwigden hunne gedachtenis door grootsche gebouwen (de tempel van Karnak enz.). Volgens Lepsius verkeerde Mozes in Egypte ten tijde van Ramses II, terwijl onder zijn opvolger Memephthes (Pheros) de Israëlieten naar elders togen.

De 20ste dynastie begint met Ramses III, die als veroveraar naar Azië trok. Zijne opvolgers werden afhankelijk van de aristocratie der priesters, waartoe vermoedelijk de vorsten der 21ste dynastie behoord hebben. Sesostris I, de eerste koning der 22ste dynastie, veroverde Palaestina en Jerusalem, en de 24ste dynastie ontruimde den troon, toen Egypte door den Aethiopischen vorst Sabakon overweldigd werd. De opvolgers van deze vormden de 25ste dynastie (719—679). De laatste van hen, Tarakos genaamd, keerde uit eigen beweging naar Aethiopië terug en bragt er de Egyptische beschaving. Hierop volgde een omwentelingstijdperk — dat der dodecarchie van Heródotus —, doch daaraan werd een einde gemaakt door Psammeticus I, den stichter der 26ste dynastie (670—616).

Ten gevolge van een druk verkeer met de Grieken, voor wie men het land openstelde, ontstond er een nieuw tijdperk van bloei, hetwelk na verloop van 11/2 eeuw een einde nam, daar Egypte toen door Cambyses, koning van Perzië, veroverd werd (525 vóór Chr.). Het bleef tot aan 405 vóór Chr. een Perzisch wingewest, herkreeg toen zijne onafhankelijkheid, totdat het in 340 nogmaals aan de Perzen, aangevoerd door Ochus, onderworpen werd. In 332 vóór Chr. werd het eene gemakkelijke prooi van Alexander de Groote, en het bleef een Macedonisch gewest, totdat in 305 Ptolemaeus Lagi den Egyptischen koningstroon besteeg. Onder de heerschappij der Ptolemaeussen werd de nationale Egyptische beschaving door de Grieksche verdrongen, en zelfs ontwikkelde zich Alexandria tot een middelpunt van Grieksche geleerdheid. Intusschen vertoonen de tempels uit dien tijd te Dendera, Theben, Edfoe, Philae enz. nog altijd Egyptische vormen. Na den slag bij Actium (30 vóór Chr.) werd Egypte ingelijfd in het Romeinsche rijk. Het Christendom vond er reeds aanhangers in de eerste eeuw. In Egypte ontstonden de eerste kluizenaars en monniken, en Alexandria was het tooneel der hevigste twisten over de leer. Sedert 395 behoorde het tot het Oost-Romeinsche gebied en deelde in zijn voor- en tegenspoed, totdat het in 638 door Amroe, den veldheer van den khalif Omar, veroverd werd.

Met de Arabische bevolking, waaraan de Kopten zich moesten onderwerpen, drong er de Mohammedaansche godsdienst door, terwijl de laatste overblijfselen van oud-Egyptische beschaving allengs verdwenen. Onder de khalifen uit de dynastieën der Ommajaden en Abbassiden werd het land bestuurd door stadhouders, van welke sommigen zich onafhankelijk verklaarden. In 969 verhief zich de khalif Moizz-eddin-Illah, uit het geslacht der Fatimiden, maakte zich van de heerschappij meester, en stichtte in 970 de stad Caïro, doch onder zijne opvolgers zonk het land gedurig dieper. Ten tijde der Kruistogten, terwijl Addad, de laatste der Fatimiden, den schepter voerde, drongen de ridders, onder aanvoering van Lusignan, voorwaarts tot Caïro, en Noer-eddin, vorst van Aleppo en Syrië, zond eenige hulpbenden derwaarts onder aanvoering van Saladijn, die Addad van den troon wierp (1171) en de grondlegger werd van de dynastie der Ejoebiden. Ten tijde van Malek-el-Salek landde Lodewijk de Heilige bij Damiate en behaalde er eene glansrijke overwinning, doch moest het onderspit delven voor diens opvolger Toeran-sjach, welke laatste door den aanvoerder der Mameloeken werd gedood (1250).

Toen begon de bloedige heerschappij der Mameloeken onder gekozene sultans, die gedurende 263 jaar ten getale van 47 elkander opvolgden. De Mameloeken werden echter in 1517 door Selim I, sultan der Osmanen, verslagen, waarna hij het bestuur opdroeg aan 24 bey’s uit de Mameloeken onder toezigt van een Divan. In 1771 kwam Ali, een dier bey’s in opstand tegen de Porte en deed zich door den sjerif van Mekka tot groot-sultan van Egypte benoemen. Na zijn val (1773) werd het gezag der Porte in naam hersteld. In 1798 veroverden de Franschen onder Bonaparte het land, doch na zijn aftogt kwam het weder onder de heerschappij der Porte, die in 1806 Mehemed-Ali tot pasja en stadhouder van Egypte benoemde.

Deze deed een nieuw tijdperk voor Egypte aanbreken. Hij verwijderde de bey’s uit de Mameloeken, verhief zich tot onbeperkt beheerscher des lands en veroverde (1820—1822) Nubië, Sennaar en Kordofan. Hij schoeide het leger op Européschen voet, bouwde eene vloot, bevorderde den landbouw, en gebruikte het Oostersche despotismus tot het volbrengen zijner hervormingsplannen. Voorts ontrukte hij in 1832 Syrië aan de Porte en verkreeg door den vrede van Kioetahia het stadhouderschap over dit gewest (1833). Het wantrouwen van den Grooten Heer jegens zijn magtigen vasal leidde tot een nieuwen oorlog, waarin het Turksche leger bij Nisib de nederlaag leed (24 Junij 1839). Het Viervoudig Verbond der Europésche Mogendheden (1840) was intusschen een struikelblok voor de veroveringsplannen van den overwinnaar, die door Frankrijk gesteund werd, en hij onderwierp zich weder aan den Sultan, waarna een Hatti-sjerif van 13 Februarij 1841, door de 5 groote Mogendheden gewaarborgd, de verhouding van Egypte tot Turkije regelde.

Meêdoogenlooze afpersingen bragten er voorts de bevolking tot diepe ellende. Mehemed-Ali, door krankzinnigheid aangetast, werd in 1848 onder goedkeuring der Porte opgevolgd door zijn zoon Ibrahim-pasja, en na den dood van dezen (10 November 1848) kwam Abbas-pasja, een kleinzoon van Mehemed-Ali, aan het bewind. Deze verwaarloosde het leger en de vloot en liet de hervormingsplannen van zijn voorganger varen. Na zijn plotselijken dood (13 Julij 1864) werd hij vervangen door Saïd-pasja, een zoon van Mehemed-Ali, die de welvaart des lands zocht te bevorderen, maar niet in staat was, om de geldmiddelen in overeenstemming te brengen met de behoeften. Hij werd opgevolgd door Ismaïl-pasja, van wien wij reeds gesproken hebben.

Nadat, door tusschenkomst van Napoleon III, door een verdrag met de Porte (September 1864) de quaestie der doorgraving van de landengte van Suëz tot een goed einde was gebragt, namen de werkzaamheden onder de leiding van Lesseps een aanvang en werden met zooveel kracht voortgezet, dat het kanaal omstreeks 5 jaar later kon worden opengesteld (17 November 1869).

Sedert 1867 was er sprake van eischen, door Ismaïl-pasja gesteld aan de Turksche regéring. Hij beoogde daarmede eene meerdere onafhankelijkheid en eene vermindering der jaarlijksche schatting. Toen hij echter in 1869 de voornaamste hoven van Europa bezocht, en zich dáár als een onafhankelijk vorst gedroeg, zag hij zich niet alleen genoodzaakt, om op den wenk der Porte ijlings naar Egypte terug te keeren, maar deze vorderde ook van hem eene vermindering der Egyptische legermagt, uitlevering der achterladers en gepantserde schepen aan Turkije, het ter goedkeuring aanbieden van de jaarlijksche Egyptische begrooting, en het verkeer van den Onderkoning met de Europésche mogendheden door middel der Turksche gezanten. Toen het antwoord van den Onderkoning op die voorstellen ver van bevredigend luidde, terwijl hij vooral de laatste voorwaarde bepaaldelijk van de hand wees, besloot de Turksche regéring, een commissaris naar Caïro te zenden, die aan Ismaïl-pasja een ultimatum moest stellen. De Engelsche en Fransche diplomatie beijverde zich, om den opkomenden storm te bezweren, doch de Porte wees elke tusschenkomst van de hand, terwijl zij zich slechts liet overhalen, om eene beslissing tot na de opening van het Suëz-kanaal te verschuiven.

Daarbij toch verschenen de Keizerin van Frankrijk, de Keizer van Oostenrijk, de Kroonprins van Pruissen en andere vorstelijke personen, die vooraf een vereerend bezoek bragten aan den Sultan. Vervolgens waren zij met een aantal uitstekende mannen getuigen der plegtige opening van het kanaal, hetwelk op den 17den November van Port-Saïd naar Ismaïlia, en den 18den vandáár naar Suëz bevaren werd. Men deed uitstappen naar de pyramiden, naar Opper-Egypte enz., en de Onderkoning beijverde zich, een uitstekend gastheer te wezen. Tevens werd op een congrès te Caïro de quaestie van het tarief enz. behandeld, alsmede die der consulaire regtsmagt, en men was van oordeel, dat deze laatste eene doortastende hervorming noodig had.

Naauwelijks hadden de laatste genoodigden Egypte verlaten, toen Ismaïl-pasja den 29sten November eene nota uit Constantinopel ontving met het alternatief van eene volkomene onderwerping aan de eischen van den Sultan, of eene oorlogsverklaring. De Onderkoning gevoelde zich te zwak voor den strijd, vooral daar hij de overtuiging verkregen had, dat zelfs Frankrijk hem niet zou bijstaan, terwijl Engeland bepaaldelijk de zijde koos van zijn tegenstander. Daarom moest hij tot de verklaring overgaan, dat hij zich aan de eischen van de Porte zou onderwerpen, — ja, hij liet den firman der Turksche regéring den 9den December plegtig te Caïro afkondigen. Daarmede nam die netelige zaak een einde, terwijl vervolgens in Februarij 1870 drie gepantserde fregatten tegen schadeloosstelling aan den Sultan werden overgeleverd. Daarna begaf zich zijn minister Noebar-pasja, die hem ook op zijne reis door Europa vergezeld had, naar Constantinopel, om over de hervorming der consulaire regtsmagt te onderhandelen. De commissie had het voorstel gedaan, om die op een Européschen voet te schoeijen.

De groot-vizier Ali-pasja schonk daaraan zijne goedkeuring, nadat Noebar-pasja het ontwerp in meer Aziatischen vorm gewijzigd had, en gaf nu aan den Egyptischen minister verlof, om daarover zelfstandig met de verschillende Mogendheden te onderhandelen. Reeds hierover was de Sultan ontevreden; doch die ontevredenheid nam toe bij het vernemen, dat zijn vasal, door de kostbare plegtigheden bij de opening van het Suëz-kanaal geldeloos geworden, op het punt stond, om eene nieuwe leening te sluiten. De Onderkoning verklaarde wel is waar, dat de leening ten behoeve van zijne private kas geschiedde, doch de Sultan wist zeer goed, dat er tusschen die private kas en de staatskas in Egypte weinig onderscheid bestond. Toch verbood hij de leening niet, maar deed in Mei 1870 te Parijs en te Londen verklaren, dat zij geenerlei aanspraak had op eenigen waarborg van staatswege. De groote gebeurtenissen, die vervolgens in Europa plaats grepen, hebben de aandacht van Egypte afgeleid, terwijl zij welligt tevens de oorzaak zijn, dat tot nu toe de vrede bewaard bleef tusschen Ismaïl-pasja en zijn leenheer.

Eene afzonderlijke vermelding verdient nog de Expeditie der Franschen naar Egypte. Nadat de Republiek zegevierend gestreden had tegen de Verbondene Mogenheden, deed Bonaparte aan het Directoire den voorslag, om Egypte te veroveren tot vergoeding der verlorene koloniën; ook zou men daardoor het gezag van Groot-Brittanje in Indië bedreigen. Dat plan vond bijval, en men bragt in het geheim het noodige in gereedheid, terwijl allen meenden, dat het op Engeland gemunt was. Den 20sten Mei 1798 stak de veldheer met 40000 man te Toulon in zee, terwijl de admiraal Brueys met 13 linieschepen en 8 fregatten de transportschepen vergezelde. Malta werd na een kort bombardement veroverd, en dit eiland benevens Gozzo en Comino, aan Frankrijk afgestaan. Daarna stevende Bonaparte, terwijl hij zich beijverde om aan de Britsche vloot onder Nelson te ontsnappen, eerst naar Candia, toen naar Alexandria, dat stormenderhand werd ingenomen, en deed de schepen ankeren vóór Aboekir.

Nu toog hij voorwaarts naar Caïro. Vruchteloos beproefden de Mameloeken onder aanvoering hunner bey’s bij herhaling een aanval, — zij werden verslagen en op de vlugt gejaagd. Bonaparte trok den 22sten Julij in zegepraal binnen Caïro en hield zich onverwijld bezig met eene hervorming van het bestuur des lands. Intusschen werd de Fransche vloot bij Aboekir door Nelson aangetast en vernietigd. Hierdoor bemoedigd, verklaarde de Porte den oorlog aan Frankrijk en gelastte den Pasja van Syrië, om op te rukken naar Egypte. Bonaparte echter, nadat hij een opstand te Caïro gedempt had, trok regtstreeks naar Syrië, veroverde El-Arisj, nam Jaffa stormenderhand in, en wilde zich den 16den Maart van Acca meester maken.

De dappere verdeding dezer vesting, onder het bevel van den Engelschen commodore Smith, noodzaakte hem echter tot eene geregelde belegering. Tot achtmaal toe liep hij storm, en telkens werd hij afgeslagen. Het Fransche leger werd tevens door hongersnood en pest geteisterd, zoodat hij den 19den Mei met zware verliezen het beleg moest opbreken en naar Egypte terugkeeren. Hier had de Kapoedan-pasja den 15den julij Aboekir veroverd, doch hij leed den 25sten de nederlaag. De tijdingen uit Europa drongen echter Bonaparte, om Egypte te verlaten. Hij gaf het opperbevel over aan generaal Kleber, die op den laten November eene poging der Turken, om te landen, op eene schitterende wijze verijdelde, doch kort daarna, toen de Groot-vizier met een aanzienlijk leger in aantogt was en de pest uitbrak, het verdrag van El-Arisj sloot, om naar Frankrijk te kunnen terugkeeren.

Daar echter de Engelschen vorderden, dat hij zich met zijne manschappen krijgsgevangen zou geven, greep hij weder naar het zwaard, behaalde den 20sten Maart 1800 bij Heliópolis eene volkomene overwinning op den Groot-vizier en maakte zich zelfs wederom meester van Caïro. Hij werd echter den 14den Junij door een dweepzieken Turk vermoord, en het bevelhebberschap kwam in handen van Menou, die geene voldoende bekwaamheid bezat voor deze waardigheid. Eene Engelsche expeditie onder Keith en Abercromby landde den 8sten Maart 1801 bij Aboekir. De Franschen werden den 20sten Maart aldaar en den 9den April bij Ramaniéh geslagen, waarop Belliard den 27sten Junij te Caïro en Mènou den 30sten Augustus te Alexandria capituleerden. Daarna werd het overschot van het Fransche leger op Engelsche schepen naar Frankrijk gebragt. AIzoo heeft deze expeditie niet aan het doel beantwoord, hoewel zij belangrijke vruchten voor de wetenschap heeft opgeleverd.