Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Geschiedenis

betekenis & definitie

Geschiedenis of historie (van het Grieksche woord onderzoek) noemt men in de eerste plaats alles wat gebeurd is, en voorts ook eene regelmatige en naauwkeurige voorstelling van ’t geen is voorgevallen. De geschiedenis kan betrekking hebben op verschillende onderwerpen, bijvoorbeeld op de aarde, de dieren, de menschen enz. in den regel echter wordt het woord gebruikt van eene voorstelling van de lotgevallen van het menschelijk geslacht of van een deel van dit laatste. Doch ook bij deze beperking kan de inhoud der geschiedenis zeer verschillend wezen; men heeft namelijk eene geschiedenis der oorlogen, der wetenschappen, der volksgebruiken, der kunst enz. intusschen bedoelt men gewoonlijk met dat woord de staatkundige geschiedenis of den gang der maatschappelijke ontwikkeling van een deel des menschelijken geslachts, hetwelk binnen bepaalde grenzen besloten is. Daartoe behoort dan de geschiedenis der staatkundige instellingen, die der oorlogen en vredesverdragen, die der maatschappelijke aangelegenheden, en die der ontwikkeling en beschaving.

Terwijl de geschiedenis der menschheid zich bezig houdt met de ontwikkeling van den mensch in het algemeen, beschouwt de staatkundige geschiedenis den uit- en inwendigen toestand der volkeren gedurende den loop der tijden. Terwijl de statistiek op de bestaande gesteldheid wijst, meldt ons de geschiedenis, hoe eenig volk tot die gesteldheid gekomen is. Naar gelang van haren omvang verdeelt men de geschiedenis in biographie of levensbeschrijving, bijzondere geschiedenis of een zamenhangend tafereel van de ontwikkeling van bepaalde geslachten, volkeren en staten, en algemeene geschiedenis of eene voorstelling van de belangrijkste veranderingen, welke de toestand der menschen van de vroegste tijden af ondergaan heeft. Terwijl de algemeene geschiedenis zich bemoeit met alles, wat er met betrekking tot de menschen belangrijks is voorgevallen van de vroegste tijden af, beschouwt de bijzondere geschiedenis enkel de ontwikkeling der menschheid gelijk zich die geopenbaard heeft bij de merkwaardigste volkeren der aarde. Men verdeelt de algemeene geschiedenis in 4 tijdperken, namelijk dat der oude geschiedenis, hetwelk loopt van de eerste stichting der Staten tot aan den val van het Westersch-Romeinsche rijk (476 na Chr.), — dat der middel-geschiedenis, loopende tot aan de ontdekking van Amerika (1492),— dat der nieuwe geschiedenis, voortschrijdend tot aan de Groote Fransche Omwenteling (1789), — en dat der nieuwste geschiedenis, waarin wij leven.

De oudste en eenvoudigste vorm van geschiedenis was eene dorre en drooge opsomming van feiten, zooals wij die in annalen en kronieken aantreffen. Daaruit ontstond de verhalende geschiedenis, welke niet alleen de weetgierigheid van den lezer bevredigde, maar hem ook zocht te boeijen en te vermaken. Eerst de pragmatische geschiedenis, waarvan Thucydides en Polybius de oudste vertegenwoordigers zijn, beijverde zich om de gronden der gebeurtenissen op te diepen, de oorzaken en gevolgen van deze in behoorlijk verband voor te stellen en dit alles tot een kunstmatig geheel te rangschikken. De groote hoeveelheid bouwstoffen, die den schrijver eener geschiedenis der wereld ter beschikking zijn gesteld, noodzaakt hem, om ze in groepen of tijdperken te verdeelen, en het geheel zoodanig voor te stellen, dat men het gemakkelijk kan overzien. Hierbij heeft men verschillende methoden gevolgd, — in de eerste plaats de synchronistische, volgens welke men achtervolgens vermeldt wat gelijktijdig bij verschillende volkeren is voorgevallen, zoodat hier de algemeene geschiedenis met de bijzondere vereenigd wordt, — dan de ethnographische, welke de verschillende volkeren afzonderlijk behandelt, — en eindelijk de synchronistisch-ethnographische, die de voordeelen, welke elke der beide voorgaande methoden in het bijzonder bezit, zoekt te vereenigen.

Tot de hulpwetenschappen der geschiedenis behooren in de eerste plaats de tijdrekenkunde (chronologie) en de aardrijkskunde (geographie), — voorts de kennis van personen en volkeren, alsmede die van hunne talen, welke voor het onderzoek der bronnen onmisbaar is, alsmede die der staatkunde en der wijsbegeerte. Daardoor ondersteund, stelt de geschiedschrijver zich tot taak, de feiten uit de verschillende bronnen te verzamelen, te beoordeelen en te schiften, terwijl de historische kunst er zich op toelegt, om de uitkomsten van dat onderzoek behoorlijk te rangschikken, zoodat zij in een schoonen vorm een tafereel der waarheid aanbieden. Het geschiedkundig onderzoek zonder historische kunst ontaardt in eene dorre kroniekschrijverij, en de. historische kunst zonder geschiedkundig onderzoek verliest zich in eene zee van fraaije volzinnen, zoodat beiden onmisbaar zijn.

De bronnen van het geschiedkundig onderzoek zijn mondelijke (de sage of overlevering) of feitelijke (stichtingen, feesten, talen) of overgeblevene gedenkteekenen of reeds bestaande geschiedwerken. De oudste bron is de mondelijke overlevering; zij vormt bij ieder volk den aanvang der geschiedenis, en de geschiedschrijver dient het eigenlijke feit of de kern van de latere toevoegselen af te scheiden. De feitelijke overleveringen dienen veelal tot opheldering der sagen. Benamingen en zegswijzen, gebruiken en feesten, die eeuwen lang stand hielden, wijzen dikwijls op de gebeurtenis, waaruit zij voortvloeiden. — Omtrent de gedenkteekenen zij aangemerkt, dat deze in de natuur kunnen gevonden worden en ook wel van kunstmatigen oorsprong zijn. De eersten zijn bergen, rivieren, landschappen enz., die met de lotgevallen van bepaalde volkeren in verband staan, — en de laatsten zijn voorwerpen, ter gedachtenis van personen of voorvallen vervaardigd, zooals gedenkpenningen, zuilen, standbeelden, schilderijen, wapens, zegels, bouwvallen enz.

Tot opheldering dezer gedenkteekenen bestaan afzonderlijke takken van wetenschap, zooals de oudheidkunde (archaeologie), de kunstgeschiedenis, de munt-en penningkunde (numismatiek), de wapenkunde (heraldiek) de geslachtsrekening (genealogie) enz. — Men heeft voorts ook geschrevene gedenkteekenen. Deze zijn opschriften, oirkonden en geschrevene geschiedboeken. De kunst, om oude opschriften te lezen, draagt den naam van epigraphie, — die om de oirkonden te ontcijferen, noemt men diplomatiek, waartoe ook de zegelkunde of sphragistiek behoort. De geschrevene geschiedbronnen kunnen van zeer verschillenden aard wezen, namelijk gedichten, redevoeringen, verslagen, rekeningen, aanteekeningen, oudere geschiedwerken, enz.

Het groote nut der geschiedenis kan niet in twijfel worden getrokken. Men ontwaart daarin, hoe zich het tegenwoordige uit het verledene ontwikkeld heeft en leert alzoo een voorspellenden blik werpen in de toekomst. Zij doet ons den weg kennen, dien de menschheid tot nu toe bewandeld heeft, en hieruit kunnen wij opmaken, werwaarts die weg haar leidt.

Het schrijven der geschiedenis is het werk van kalm en gezet nadenken, hetwelk zich eene duidelijke voorstelling vormt van de wereld en van het leven der menschen. Vandaar dat de geschiedenis in de oudste tijden, toen het gevoel krachtiger werkte dan het oordeel, nog zeer gebrekkig was. In het Oosten, waar de priesters de vertegenwoordigers en bezorgers waren van alle menschelijke wetenschap, kwam de geschiedenis weinig verder dan tot eene dorre kroniek. De meer vrije, kunstmatige vorm der geschiedenis ontstond bij de Grieken, en de vader van dezen is Heródotus. Na hem verhief zich Thucydides tot het standpunt der historische critiek, en in de keurige geschriften van Xénophon vindt men haar met practisch-zedekundige beschouwingen verbonden. Toen Griekenlands zelfstandigheid vernietigd werd, daalde de geschiedkunst tot een streven, om allerlei gebeurtenissen aaneen te rijgen of deze in hoogdravende volzinnen op te vijzelen, hoewel Dionysius van Halicarnassus, Diodórus Siculus, Plutarchus en vooral Polylius een beter spoor bewandelden. Bij de Romeinen kende men aanvankelijk slechts dorre jaarboeken, doch het voorbeeld der Grieken riep er weldra de voortreffelijke historische geschriften van Livius, Sallustius, Julius Caesar en Tacitus in het leven. Na hen bloeiden Suêtonius, Valerius Maximus, Aurelius Victor, Eutropius, Ammianus Marcellinus, Orosius, Josephus, Appianus, Dio Cassius, Serodianus, Aelianus, Eusebius, Zosimus en de Byzantijnsche schrijvers. — Gedurende de middeleeuwen ontbrak de historische kunst geheel en al.

Met de kronieken der Westersche schrijvers, inzonderheid van Beda en met eenige opgeschroefde Arabische werken opende zich een nieuw ontwikkelingstijdperk voor de geschiedenis, zoodat weldra eene vernieuwde studie van de meesterstukken der oudheid in Italië uitmuntende vruchten droeg. Machiavelli, Guicciardini, Paolo Giovio, Adriani enz. leverden voortreffelijke geschiedkundige werken, en in Frankrijk stonden Froissart, de Comines, de Thou en d'Aubigné, — in Spanje en Portugal Sepulveda, Mendoza, Herrera en Zurita, de Goës, de Barros enz., in Engeland Leland en Cambden hun ter zijde. Ook in Duitschland ontwaakte na de uitvinding der boekdrukkunst het geschiedkundig onderzoek eindelijk uit zijn droom, en aan de universiteiten werden leerstoelen voor de geschiedenis opgerigt. Johann Carion te Berlijn leverde er in het „Chronicon" het eerste stelselmatige handboek der algemeene geschiedenis. Johann Reneccius wees de noodzakelijkheid aan, om de historische stof oordeelkundig te behandelen en zocht den tekst door eene reeks van ophelderingen en bewijsplaatsen toe te lichten.

Tevens poogde men in de 16de eeuw de geschiedkundige bronnen te verzamelen, zooals blijkt uit de „Scriptores rerum Germanicarum”, en de geschiedenis van afzonderlijke Staten werd beoefend door Sleidanus, Pufendorf, Conring en Seckendorf. In Frankrijk werd de roem van Malmborg, St. Real, Le Vassor, St. Pierre, Fleury en Basnage weldra verdonkerd door dien van Rollin en Bossuet, aldaar de grondleggers van de moderne behandeling der geschiedenis; zij werden gevolgd door Voltaire en Montesquieu, en later door Thierry, Thiers, Louis Blanc, Guizot, Lamartine, enz. —In Engeland leverden Guthrie en Gray eene algemeene geschiedenis van grooten omvang, en op hen volgden Hume, Robertson, Gibbon, Ferguson, Mitfort, Macpherson, Gillies, Grote, Macaulay, Buckle enz. benevens de Amerikanen Prescott, Bancroft, Motley en anderen. Onder de Duitsche geschiedschrijvers schitterden voorts Justus Möser, Johann von Müller, Schiller, Woltmann, Zschokke, Herder, Dohm, Beek, Heeren, Niebuhr, von Rotteck, Becker, Schlosser, Mommsen, Dahlmann, Ranke, Pertz (de uitgever der „Monumenta Germaniae)”, Weber, Gervinus eneene menigte anderen.

In ons Vaderland is de geschiedenis het eerst naar eisch beoefend door Janus Douza, Hugo de Groot en vooral door Pieter Cornelisz. Hooft. Voorts vermelden wij de werken van Bor, van Meteren en Cerisier, terwijl Matthaeus, Miraeus, van Mieris en anderen zich verdienstelijk hebben gemaakt door de uitgave van merkwaardige gedenkstukken der oudheid. Voorts heeft Kluit de geschiedenis van het Nederlandsche staatsregt in het licht gesteld, en Engelberts den toestand van de oudste bewoners dezer landen. Van Wijn, van Loon en Scheltema hebben belangrijke bijdragen geleverd tot de vaderlandsche geschiedenis, en deze is in haar geheel behandeld door Wagenaar, Bilderdijk, Groen van Prinsterer enz., terwijl wij uitmuntende leerboeken verschuldigd zijn aan Bosscha, Wijnne, Hecker, Pol, Engelen, van Heusden enz. Een afzonderlijk gebied in ons Vaderland is dat der Friesche geschiedenis, waar onderscheidene kronieken en charters bouwstoffen hebben geleverd aan geschiedschrijvers, zooals Emmius, Schotanus, Winsemius, Foeke Sjoerds enz. Terwijl vervolgens de beoefening der Friesche geschiedenis inzonderheid is voortgezet door Dirks, Eekhoff en andere leden van het Friesch genootschap.

In het algemeen kan men van de behandeling der geschiedenis zeggen, dat in onzen tijd de „histoire bataille” meer en meer op den achtergrond wordt geschoven, om de meer belangrijke zijden van het leven des volks, namelijk zijne ontwikkeling op het gebied van zedelijkheid, godsdienst en beschaving, van wetenschap en kunst, van handel en nijverheid, in een duidelijk licht te stellen.