Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Antoninus

betekenis & definitie

Antoninus is de naam van twee Romeinsche keizers. De eerste, Antoninus Pius of eigenlijk Titus Aurelius Fulvius Bojonius Antoninus Pius, een zoon van Aurelius Fulvius, werd geboren in de Latijnsche stad Lanuvium. Hij was de telg van een aanzienlijken stam, afkomstig uit de omstreken van Nemausus (Nimes).

Reeds vroeg werd hij quaestor, praetor en consul, en in den tijd van Hadrianus was hij een der vier consulares van Italië. Vervolgens was hij proconsul in Azië, en daarna raadsheer aan het hof des Keizers, die na den dood van zijn eersten aangenomen zoon Aelius Verus hem tot zoon aannam. Daarentegen was Antoninus verpligt, Marcus (Antoninus) Verus, den broederszoon zijner gemalin Annia Faustina, en Lueius Verus, den zoon van Aelius Verus, als zonen aan te nemen. Hij was zachtmoedig en welwillend van aard en werd beschouwd als de goede geest van den wispelturigen Hadrianus. De hulde, die hij aan de nagedachtenis van dezen bewees, bezorgde hem den naam van Pius (de Vrome). Antoninus regeerde van 138 tot 161 na Chr. als een der beste Romeinsche keizers. Bekwame en eerlijke ambtenaren begunstigde hij, terwijl hij een gestrenge regter was over de zoodanigen, die zich door zelfbelang of willekeur lieten leiden. Zonder naijverig te wezen op zijne alleenheerschappij, vergunde hij aan den Senaat zooveel magt, “als hij zelf, indien hij Senator geweest ware, van den Keizer zou verlangd hebben.” Hij onthield zich van alle willekeur in wetgeving en bestuur en vereenigde eene groote mildheid met eene wijze spaarzaamheid. Dikwijls kwam hij de schatkist met zijn eigen vermogen te hulp. In tijden van gebrek kocht hij wijn, olie en koren en verdeelde het onder de behoeftigen.

Toen eene aardbeving in Klein-Azië onderscheidene steden verwoest had, deed hij er voor eigene rekening wederom opbouwen. Te Rome stichtte hij een tempel aan Agrippa en één aan Hadrianus gewijd, een monument op het graf van dezen laatste, en een amphitheater, — voorts eene inrigting ter opname van meisjes, en buiten Rome een aantal scholen. Hij was jegens de Christenen niet alleen verdraagzaam, maar gaf hun zelfs blijken van achting. Oproerigheden in de provinciën onderdrukte hij niet door geweld, maar met zachtmoedigheid. De zegenrijke gevolgen van zulk een bestuur bleven niet achter. Overal heerschten welvaart en bloei, en de geest des volks verhief zich tot edele gezindheden en daden. Zelfs de barbaarsche naburen bragten hulde aan den Romeinschen keizer. Koning Pharasmanes van Ibérië begaf zich naar Rome om den goddelijken Antoninus te aanschouwen, —een stam der Scyten begeerde van hem een koning, — een oorlog tusschen de Parthers en Arméniërs verhinderde hij door een enkelen brief, — en vele vorsten verkozen hem tot scheidsman. In weêrwil van zijne vredelievende gezindheid kon Antoninus niet altoos den oorlog vermijden. Zijne legaten en stadhouders streden voorspoedig tegen de Germanen, tegen de Daciërs, tegen de Mooren in Afrika en tegen de oproerige Joden. Antoninus Pius overleed in het jaar 161 na Chr. in den ouderdom van ruim 70 jaren. Hij had 23 jaren geregeerd. Na zijn dood werden tempels aan hem gewijd, en onderscheidene opvolgers op den keizerlijken troon versierden zich met zijn naam, om hierdoor de gunst des volks te verwerven.

De tweede, Marcus Aurelius Antoninus, eigenlijk naar zijn grootvader Annius Verus genoemd en later met den bijnaam Philosophus (de Wijsgeer) begiftigd, was een zoon van den praetor Lucius Cajenius Commodus Verus, een aangenomen zoon en de opvolger van den voorgaande. Hij werd den 26sten April 119 na Chr. te Rome geboren en was de afstammeling van een aanzienlijk geslacht, hetwelk uit Spanje naar Italië was verhuisd. Na den vroegtijdigen dood van zijn vader werd hij door zijn grootvader Annius Verus als zoon aangenomen en onder het toezigt van Hadrianus opgevoed. Tot zijne leermeesters behoorden Herodes Atticus, Cornelius Fronlo en Sextus van Chaeronea benevens de stoïcijnen Junius Rusticus en Apollonius van Chalcedo. Hadrianus was zoozeer met hem ingenomen, dat hij Antoninus Pius de verpligting oplegde om den 18-jarigen jongeling tot zoon aan te nemen, dien hij tegelijkertijd tot quaestor benoemde. Van dien tijd af noemde de veelbelovende gunsteling zich Aurelius Antoninus, en zijn pleegvader gaf hem zijne dochter Faustina ten huwelijk.

Na den dood van Antoninus Pius (161) werd hij met algemeene stemmen door den Senaat tot keizer uitgeroepen. Intusschen benoemde hij zijn pleegbroeder Lucius Verus tot mederegent, maar deze bekreunde zich zeer weinig om de regéringszaken. De oorlog tegen de Parthers (161—165) en de invallen der Katten in Germanië en Rhaetië gaven den Keizer veel te doen. In Germanië voerden de legaten Statius Priscus, Martius Verus, en vooral Avidius Cassius een voorspoedigen strijd, en in 165 behaalden de beide keizers eene overwinning op de Parthers. Gedurende laatstgenoemden oorlog waren alle barbaarsche volken aan de andere zijde van de Donau tegen de Romeinen opgestaan. Eerst zocht Antoninus (Marcus Aurelius) hulp bij de priesters, bij orakels en offeranden, maar toen de Germanen eene nederlaag toebragten aan de Romeinsche legioenen, begaf hij zelf zich naar het oorlogstooneel, toefde met Lucius Verus 3 jaren in Pannonië, verdreef de Barbaren en nam behoorlijke maatregelen om de grenzen van Italië te beveiligen. Op den terugtogt(170) overleed zijn mederegent op Venetiaansch grondgebied. Marcus Aurelius vierde te Rome zijn triomf met zijn zoon Commodus, die reeds op jeugdigen leeftijd tot zijn opvolger was bestemd.

Reeds in het volgende jaar verhief zich opnieuw de vloed der Sarmatische volken. Daar de Romeinsche krijgsbenden door de pest veel geleden hadden, wapende Marcus Aurelius slaven en zwaardvechters, ja, zelfs roovers uit Dalmatië en Dardanië en nam Germaansche hulptroepen in soldij. Om de oorlogskosten te bestrijden verkocht hij zijne schilderijen en standbeelden en zijne gouden en zilveren kleinoodiën. Intusschen rukten de Marcomannen voorwaarts tot Aquileja en vervulden Rome met schrik en ontsteltenis. Marcus Aurelius streed in de jaren 171 tot 173 met goed gevolg tegen den stroom der noordsche Barbaren. De Jazygen werden in een moorddadigen veldslag op de bevrozen Donau vernietigd. Bij Gran in Hongarije zag Marcus Aurelius zich door de Quaden omsingeld en was wegens gebrek aan water op het punt om zich over te geven, toen een geweldige stortregen — volgens de sage op het gebed der Christenen, die in het leger dienden — in de behoefte zijner soldaten voorzag en hun kracht schonk om te overwinnen. De Keizer liet de helft der grenslanden ter beschikking van de Marcomannen, — met de Jazygen sloot hij een dergelijk verdrag, en andere volken kregen vergunning om in Dacië, Pannonië, Germanië, Moesië en zelfs in Italië volkplantingen te stichten. De opstand van Avidius Cassius riep hem naar Syrië, maar reeds vóór zijne komst was Avidius door zijne eigene manschappen vermoord. De Keizer schonk vergiffenis aan diens aanhangers en toefde 3 jaren in Azië, om hier de aangelegenheden te regelen. Middelerwijl maakten de Germanen op nieuw oproer, maar Marcus Aurelius behaalde in 179 bij Carnuntum eene zegepraal op de Marcomannen en andere stammen. Hij overleed gedurende dezen oorlog (17 Maart 180) te Vindobona, vermoedelijk aan de gevolgen van vergif, dat zijn zoon Commodus hem had toegereikt.

In den tijd van dezen Antoninus mogt Rome zich verblijden in een onberispelijk bestuur en in zijne laatste schoone dagen. Hij behoefde in mildheid en welwillendheid niet voor zijn voorganger te wijken, maar hij overtrof hem in vastheid van karakter. Het volk genoot onder zijn bewind schier eene gemeenebestelijke vrijheid.De ambtenaren verdienden en bezaten de algemeene achting. Hij verordende een beroep van het oordeel der consuls op dat van den Senaat, zoodat deze regt sprak in het hoogste ressort. Vooral wijdde hij veel zorg aan de wetgeving en regtsbedeeling. De wetten over het erfregt, over de voogdijschap, over het bezit van slaven, over de geboorteregisters enz. getuigen van zijn doorzigt en van zijne kennis der behoeften zijner dagen. Van het menschendooden bij de openbare Schouwspelen had hij een afkeer. Hij beperkte met spaarzaamheid de staatsuitgaven, maar zorgde voor de voeding des volks, voor de veiligheid en voor de bevordering van goede zeden. Sommigen verwijten hem, dat hij geen einde heeft gemaakt aan de vervolgingen, die in Klein- Azië en in het zuiden van Gallië tegen de Christenen woedden; men vergete echter niet, dat hij als stoïcijn weinig sympathie kon gevoelen voor de Christenen, die hij als dweepers beschouwde. De wijsbegeerte was voor hem niet enkel eene bespiegeling, maar eene leidsvrouw op den weg van een wijs en deugdzaam leven. Dat blijkt uit zijne “Zelfbeschouwingen’-, een werk in 12 boeken, dat hij heeft nagelaten. Het is opgesteld in de Grieksche taal en bij herhaling uitgegeven. Ook bezitten wij van hem eenige Latijnsche brieven.

< >