Antilope (Pall.) is de naam van een geslacht van zoogdieren uit de orde der herkaauwende dieren en uit de familie der holhoornigen (Cavicornia). Dit geslacht bevat een groot aantal zeer verschillende dieren, zoodat het moeijelijk is daarvan algemeene kenmerken op te geven. Hunne gedaante gelijkt op die van een hert, van eene geit, van een paard of van een stier of buffel. De holle, blijvende horens ontbreken bij de wijfjes van sommige soorten. De horens zijn zeer verschillend van gedaante, lang of kort, dik of dun, rond of hoekig, met een kiel voorzien of zamengedrukt, regt of krom (met eene enkel- of veelvoudige kromming), met eene naar achteren, naar boven of naar beneden gerigte punt, lier- of schroefvormig gewonden of gegaffeld.
De hoektanden ontbreken, evenals bij de overige horendragende dieren. De tweeteenige, met diep gespleten hoeven voorziene voeten hebben van achteren steeds twee klaauwen. Veelal dragen de antilopen een buidel, door eene huidplooi gevormd, waarin zich klieren bevinden, die eene sterk riekende zelfstandigheid afscheiden. Het hoofd is zeer verschillend gevormd en doorgaans van een kinbaard verstoken. De ligchaamsbouw is bij sommige zeer lomp en bezit bij eenige eene sierlijkheid, welke men bij andere schepselen vruchteloos zoekt. Het haar is gewoonlijk kort, bij eenige zoo zacht als zijde, bij andere borstelig en ruw; het bereikt hier en daar de lengte van manen.
Verreweg de meeste soorten wonen in boomlooze steppen en woestijnen, en slechts weinige in de wouden der Oude wereld. De grootere soorten blijven in troepen bij elkaar, de kleinere zwerven bij paren rond. Zij zoeken bij dag en bij nacht het noodige voedsel en blijven gestadig in beweging. Deze is bij vele soorten niet alleen zeer snel, maar ook ongemeen sierlijk en bevallig. Zij bezitten over het geheel voortreffelijke eigenschappen. De volharding van deze dieren in het loopen is niet geringer dan hunne snelheid. Hunne zintuigen zijn sterk ontwikkeld, en hunne waakzaamheid is onvermoeid, zoodat zij niet zoo groot gevaar loopen van verscheurende dieren als men oppervlakkig zou denken. Gevoelen zij zich veilig voor hunne vervolgers, dan zijn zij dartel en spotziek. Hun stemgeluid, dat op geblaat, gekreun of gepiep gelijkt, laten zij zelden hooren behalve in den bronstijd. De wijfjes brengen slechts één jong ter wereld, dat aanvankelijk gezoogd wordt maar reeds na verloop van eenige weinige maanden volwassen is. Sommige soorten kan men tam maken, maar tot huisdieren zijn zij weinig geschikt. Zij schenken den mensch in hun voortreffelijk vleesch, in hunne huid en horens veel meer voordeel, dan zij nadeel aanbrengen aan zijne korenvelden. In Engeland is zelfs eene maatschappij opgerigt voor den invoer van antilopen voor de slagtbank. De gazelle is van ouds het zinnebeeld van bevalligheid en sierlijkheid, en de horens der mendesantilope kroonden bij de oude Egyptenaren de hoofden hunner goden en helden.
Men kent thans 65 levende en 11 fossiele soorten van antilopen. De reizigers, die de binnenlanden van Afrika bezoeken, vinden er echter telkens nieuwe soorten, zoodat men eigenlijk nog niet weet, hoe vele soorten thans op aarde leven. Dit geslacht telt er veel meer dan eenig ander geslacht van zoogdieren. Om er een overzigt van te verkrijgen, heeft men ze in groepen verdeeld. Deze zijn volgens Schinz:
De groep Gazella Blainville. Deze bevat antilopen met geringde, liervormig gebogen horens of de eigenlijke gazellen. De beide geslachten dragen horens. Zij hebben knieborstels aan de beenen, lange spitse ooren en een korten staart, terwijl de wijfjes van 2 tepels voorzien zijn. Hiertoe behoort de gewone gazelle (A. dorcas L.), die op eene ree gelijkt en eene sierlijke gedaante bezit. Zij is roodachtig bruin, van onderen wit, ruim eene Ned. el. lang en ruim 5 palm hoog, en zij leeft in troepen in het noorden van Afrika, — de Arabische antilope (A. arabica Liehtenst.), die op de vorige gelijkt, maar wat donkerder van kleur is, — - de springbok (A. euchore Thunb.) met een krachtigen en tevens fraaijen ligchaamsbouw, roodachtig bruin en achter aan den rug en voor het hoofd aschgraauw van kleur, iets grooter dan de beide voorgaanden en bekend wegens zijne sierlijke sprongen. Hij leeft in troepen in het zuiden van Afrika,— de Senegal-antilope (A. ellipsi- prymna Ogilby) met achterwaarts loopende en aan de punt weder vooruitspringende, geringde horens, een geelachtig grijzen, gedeeltelijk rooden rug en eene streep aan den hais, die van het eene oor naar het andere loopt. Het haar is borstelig en aan den hals vrij lang, en het wijfje draagt geen horens,— de koba-antilope (A. koba Buff.) met dikke, in het midden naar buiten en aan de punt naar boven gebogen horens, en eene roodachtig bruine, van onderen witte kleur; zij doolt rond in Abessinië, Kordofan, Sennaar enz. in troepjes van 5 of 6 stuks.
De groep Antilope Blainville. Deze onderscheidt zich door twee of driemaal eenigzins schroefsgewijs gebogen en geringde horens, door knieborstels en huidplooiklieren. De wijfjes hebben geene horens. Hiertoe worden gerekend de Indische gazelle (A. cervicapra Pall.) met driemaal schroefsgewijs gebogen horens en met eene roestroode kleur, die in donkerbruin overgaat, en met eene zwarte streep langs den rug, over de schouders en langs den hals. Zij is 13 Ned. palm lang en 8 Ned. palm hoog, — de steppe- of saiga-antïlope (A. saiga Pall.) met S-vormig gebogen, doorschijnende horens. Zij is 7 Ned. palm hoog en leeft in de steppen van de Poolsche grenzen tot aan het Altaï-gebergte. Zij is de eenige Europésche soort, — de kropgazelle (A. gutturosa Pall.) met S-vormig gebogen horens en eene geelachtig bruine kleur, in Mongolië en in de steppen tusschen Tibet en China levende.
De groep Cervicapra Blainville. Deze heeft regte, korte, eenigzins voorwaarts gebogen horens en een korten staart. Bij de wijfjes vindt men geene horens. Hierbij behooren de boschbok (A. sylvatica Sparrm.) met naar den rug gekeerde, regte, kegelvormige horens, eene bruine huid en eene witte streep over den rug, met zachte, glanzige, op den rug zeer lange haren. Hij is 18 Ned. palm lang en 8 palm hoog en leeft in de bosclirijke gewesten van Zuid-Afrika, — de klipspringer (A. oreotragus Forst.) met regtop staande, scherp geringde horens. Hij is 6 Ned. palm hoog en beklautert de rotsen van Zuid-Afrika, — de ree-antilope (A. capreolus Liehtenst.) met regte horens, eene roodachtig grijze huid en eene witte pluim aan het uiteinde van den staart, — de addra-antilope (A. dama Lichtenst.), wit van kleur en roodachtig bruin aan den hals en op den rug, bijna 2 Ned. el lang en 1 Ned. el hoog, in het noorden van Afrika en in Nubië omdolende, — de nagor-antïlope (A. redunca Pall.), roodachtiggeel- bruin van kleur en aan den hals geelachtig wit. Zij wordt 7 Ned. palm hoog en is aan de Senegal te vinden, — de blaauwbok (A. coerulea Hamilt.) met zeer korte, achterwaarts en met de punten opwaarts gerigte horens, die onder het haar van het voorhoofd schier verborgen zijn. Hij is leikleurig van huid en houdt in het zuiden van Afrika zijn verblijf, — de dwerg-antilope (A. spinigera Temtn.) met regte, priemvormige horens, een korten staart en betrekkelijk groote ooren. Zij wordt slechts 3 Ned. palm hoog en is het kleinste herkaauwende dier van Guinea en Loanga.
De groep Tragelaphus Blainville of geit- antilopen. Deze heeft zamengedrukte, schroef- of spiraalvormig gedraaide en gekielde horens, geen knieborstels en huidplooiklieren. De geiten hebben meestal geene horens en 4 tepels. Tot deze behoort de koedoe of gestreepte antilope (A. strepsiceros Pall.) met horens, die met twee ruime schroefgangen gebogen zijn.
Zij zijn roodachtig grijs van kleur en hebben een Y-vormig teeken voor den kop en eenige, van den rug naar beneden loopende witte strepen. Zij is 22 Ned. palm lang en 12 Ned. palm hoog en zwerft in eenzaamheid rond in het zuiden van Afrika, in Guinéa en Abessinië.
De groep Nemorhedus Smith. Deze bevat geitvormige antilopen met een krachtig ligchaam, een dikken schedel, korte, ronde, van onderen geringde horens en grof, donker haar. Vertegenwoordigers van deze zijn de goral of dwerg-antilope van den Himalaya (A. goral Hardwiehe), muisvaal van kleur en wit aan den hals. Zij leeft in het Himalayagebergte en is 6 Ned. palm hoog, — de thar-antilope (A. thar Hodgson) met vrij dunne, regte, naar voren staande, met de punten eenigzins uitéén wijkende horens, van boven zwart en aan de zijden geelachtig bruin van kleur en 1 Ned. el hoog. Zij zwerft rond in de rotsachtige streken van Nepaul.
De groep Oryx Blainville of hertantilope. Deze is groot van ligchaam en heeft lange, ranke, scherpe, voor de helit geringde horens, lange ooren, een schapenmuil, manen aan den nek en een langen pluimstaart. Hiertoe behooren de pasan-antilope (A. oryx Pall.) met horens, die eene Ned. el lang zijn,eene aschgraauwe kleur en zwartbruine dijen. Zij is 12 Ned. palm hoog, zeer moedig en behoort in het zuiden van Afrika te huis, — de alga-gazelle (A. leucoryx Lichtenst.) met 1 Ned. el lange, sabelvormige horens. Zij is melkwit van kleur en aan den hals bruinachtig geel. Zij wordt 1 Ned. el hoog en leeft in Arabië en aan den bovenloop van de Nijl, — de beïsa-antilope (A. beïsa Ruepp.) met horens ter lengte van 6 palm, met eene isabelkleurige huid en een zwarten halsband, zwarte knieën en zwarten staart. Zij is ruim 1 Ned. el hoog en verkeert aan de kusten der Roode zee, — de mendes-antilope (A. addax Ruepp.) met dunne, ongeveer tweemaal sterkgewondene horens. Zij is melkwit van kleur, heeft een bruinen kop en hals en wordt 1 Ned. el hoog. Zij bewoont Sennaar en Kordofan.
De groep Aegoceros Blainville met zeer groote, puntige, eenvoudig achterwaarts gebogen, geringde horens, met manen, een langen staart, een kinbaard en eene witte vlek onder de oogen. Zij heeft geene huid- plooiklieren. Hiertoe behoort de paard-antilope (A. equina Geoffr.) met horens ter lengte van 6 Ned. palm, eene roestbruine, witachtige kleur, een witten kop en bovenhals en eene ruitvormige, zwarte vlek boven den neuswortel, met eene opstaande maan en een langen pluimstaart. Zij is 14 Ned. palm hoog en leeft in de binnenlanden van Zuid-Afrika.
De groep os-antilope (A. bubalis Blainville) met min of meer dubbel gekromde, van onder geringde en aan de punt gladde, naar voren of naar achteren gebogen horens, een smallen, langen kop, hooge schouders en een pluimstaart. Hiertoe behoort de buffel-antilope (A. bubalis L.) met liervormig gebogen horens. Zij wordt zoo groot als een hert en is geelachtig donkerbruin van kleur.
De groep Oreas Schim met vooruitstaande of regte, aan den wortel schroefsgewijs gekielde horens, met een pluimstaart en geene knieborstels. Hiertoe behoort de blaauwe os (A. picta Pall.), een middeldier tusschen het hert en het rund, hetwelk 13 palm hoog wordt en in de binnenlanden van Voor- en Achter- Indië rondzwerft, — alsmede de eland-anlilope (A. oreas Pall.) met vrij regte, kantige en schroefvormig gedraaide horens, die 5 palm lang zijn. Deze soort is de grootste; zij wordt ruim 2 Ned. el hoog en wel eens 4 Ned. el lang.
De groep Anoa Schim of die der plathoornige antilopen met sterk zamengedrukte, bijna driehoekige, regte, rimpelige horens. Hiertoe behoort A. depressicornis Quoy et Gaim. van Celebes met eene plompe gedaante, op die van een buffel gelijkende, met korte pooten en een dikken kop.
De groep Dieranoceros Smith met vertakte horens en in Amerika levende. Hiertoe behoort de mazama-antïlope (A. furcifer Richards.), die roodachtig bruin en van onderen wit is, 48 Ned. palm hoog wordt en de Noord-Ame- rikaansche vlakten bewoont, —en A. palmata, die grijs en zachtharig is.
De Tsjicara-antilope (A. chicara Hardwicke) vormt volgens sommigen eene afzonderlijke groep (Tetracerus Blainville) en behoort volgens anderen tot de groep Cervicapra. Het mannetje heeft 4 horens, die twee aan twee in lengte verschillen. Zijn ligchaam is van boven roodachtig bruin en voor ’t overige wit. Hij wordt 5 Ned. palm hoog en leeft in het westen van Bengalen. — Sommigen rekenen tot de antilopen de groepen Boselaphus Blainville en Catoblepas Smith. Men zie onder Gnoe en Gems.
De gazellen en vooral hare oogen behooren tot de geliefkoosde beelden der Oostersche dichters.