Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zoogdieren

betekenis & definitie

Zoogdieren (Mammalia) is de naam eener afdeeling van meerendeels op het land levende, warmbloedige dieren. zij vertegenwoordigen de meest ontwikkelde klasse der gewervelde dieren, daar bij hen de levensverrigtingen en zintuigen en vooral ook het bewegingsvermogen zich in volmaakter toestand bevinden, dan bij de dieren van andere klassen. Hun ligchaam voegt zich gemakkelijk naar de uitwendige omstandigheden en de meerdere ontwikkeling van het centraalorgaan der zenuwen brengt hen tot eene psychische volkomenheid, welke zich bij de hoogst geplaatste soorten openbaart als vatbaarheid voor opvoeding. De algemeene gedaante des ligchaams is bij de meeste zoogdieren in overeenstemming met de wijze, waarop zij zich bewegen door middel van vier ledematen, tot loop- en zelden tot grijpwerktuigen ingerigt. Alleen bij de walvischachtigen eindigt het achterlijf wegens het ontbreken van achterste ledematen in eene horizontale vin.

De huid der zoogdieren bestaat uit eene lederhuid van bindweefsel met vaten, zenuwen en ook wel met pigment, en uit eene opperhuid van cellen, welke men in eene weeke, pigmenthoudende onderlaag en eene min of meer hoornachtige, hier en daar eeltachtig verdikte bovenlaag kan scheiden. Eigenaardig zijn bij de zoogdieren de haren, welke men ook nog bij de walvischachtigen in den vorm van korte borstels op de lippen aantreft. Op dezelfde plaats hebben de meeste zoogdieren lange en stijve haren (knevels). Op geheel het overig gedeelte van het ligchaam zijn veelal twee soorten van haar voorhanden, namelijk zacht, kort, gekroesd en wolachtig haar en lang, ruw en stekelig borstelhaar. Naar gelang van jaargetijden en klimaat verandert jaarlijks het haarkleed; vele zoogdieren hebben een winter- en een zomerpels van zeer verschillende dikte, terwijl het haar ook wel eens van kleur verwisselt. De borstelharen kunnen door aanmerkelijke dikte ook wel in stekels veranderen, terwijl de opperhuid zoowel kleine hoornachtige schubben (bijv. aan den staart van knaagdieren en buideldieren) of zelfs groote, dakpanvormig over elkander gelegene schubben, bijv. bij het schubdier, kan doen ontstaan. Bij de gordeldieren heeft men eene verbeening van de lederhuid, en deze huidbeenderen vormen op dergelijke wijze als bij de gepantserde visschen en kruipende dieren naast elkander gelegene platen en in het midden van het ligchaam breede, verschuifbare beengordels. Aan de uiteinden der vingers en teenen heeft men steeds, behalve bij de walvisschen, hoomachtige bekleedingen, nagels, klaauwen en hoeven.

Tot de aanhangsels der opperhuid behooren ook de hoornige scheeden der holhoornige herkaauwende dieren en de horens der neushoorndieren, terwijl het gewei der herten door eene huidverbeening ontstaat Onder de klierachtige orga nen zijn bij de zoogdieren de vet- en zweetklieren eigenaardig, alsmede op bepaalde plaatsen, inzonderheid nabij den anus, bijzondere klieren, die een kwalijkriekend vocht afscheiden. Het geraamte der Zoogdieren is van been, zwaar en in de holle ruimten der beenderen met merg gevuld. De schedel vormt in vergelijking met die van vogels en kruipende dieren eene aanmerkelijke holte; hij onderscheidt zich van dien van visschen en kruipende dieren door een kleiner aantal zamenstellende beenderen en van dien der vogels door eene zeldzaam voorkomende volkomene vereeniging der schedelbeenderen, door de onbewegelijke verbinding van de bovenkaak, door het verbindingsgewricht van de onderkaak met den schedel en door de dubbel beweegbare verbinding van het achterhoofdsbeen met den eersten halswervel, — iets dat men voor ’t overige alleen bij kruipende dieren en labyrinthodonten aantreft. De schedelholte is volkomen gevuld door de hersenen. Het gelaat treedt in het algemeen te meer onder de hersenholte naar voren, naar gelang de verstandelijke vermogens van het dier geringer zijn. Men bepaalt de verhouding tusschen de ontwikkeling van den schedel en van het gelaat door den gelaatshoek van Camper, die bij de menschen nagenoeg de grootte bereikt van een regten hoek, maar ook wel daalt tot 70 graden, doch bij apen 60 tot 30 graden en bij de overige zoogdieren 25 graden of iets meer bedraagt. Het meten van den gelaatshoek heeft intusschen in den laatsten tijd plaats gemaakt voor eene meer naauwkeurige meting van den schedel. Aan de wervelkolom kan men, behalve bij de walvisschen, bij welke de bekkenstreek wegvalt, vijf afdeelingen onderscheiden, namelijk die van den hals, van de borst met de ribben, van het borstbeen met het schoudergewricht, van de lendenen en van het heiligbeen met den bekkengordel en den staart.

Het aantal halswervels bedraagt meestal 7 (bij Manatus 6 en bij Bradypus 8 en 9) en de lengte van den hals is bij vele zoogdieren afhankelijk van de lengte der afzonderlijke wervels en niet van een vermeerdering van het aantal wervels. Meestal onderscheidt zich het halsgewest door eene volkomene beweegbaarheid der wervels, doch bij de walvisschen is het zeer kort en vast aaneengegroeid. Het aantal borstwervels bedraagt meestal 13, daalt bij eenige vledermuizen en gordeldieren tot 12 en 10 en klimt bij het paard tot 18, bij den olifant tot 19—21 en bij den luijaard tot 23 en 24. Doorgaans zijn er 5 of 7 lendewervels, in enkele gevallen 2 of 9. Het heiligbeen ontstaat door eene zamengroeping van 3 tot 4, zelden van minder of meer wervels. Het aantal der naar het uiteinde allengs smaller wordende staartwervels wisselt af tusschen 4 (bij den mensch) en 46 (bij Manis). De borstwervels dragen vrije, beweegbare, met de wervels verbondene ribben. Van de beide paren ledematen ontbreekt het voorste paar nooit, maar het achterste bij de walvisschen. Tot het schoudergewricht behoort steeds het schouderblad, terwijl de sleutelbeenderen dikwijls ontbreken, bepaaldelijk daar, waar de voorste ledematen tot steun dienen van het voorste gedeelte des ligchaams of slechts eene eenvoudige beweging volbrengen.

Dáár echter, waar de voorste ledematen ook tot graven, klimmen, vliegen enz. gebezigd worden, is het schoudergewricht door een sleutelbeen met het borstbeen verbonden. De achterste ledematen zijn in den regel veel vaster met den romp verbonden dan de voorste. Het bekken blijft alleen bij de walvisschen onontwikkeld, maar vormt bij alle overige zoogdieren met de zijdelingsche deelen van het heiligbeen een gesloten gordel. De ledematen, met den schouder en het bekken verbonden, zijn bij de zwemmende zoogdieren in vinnen of vinvoeten veranderd, en bij de vleermuisachtige dieren erlangen de voorste ledematen eene aanmerkelijke uitbreiding, zoodat zij tot vliegen kunnen dienen, doch op geheel andere wijze dan bij de vogels. Het aantal teenen bedraagt nooit meer dan 5, maar daalt ook wel tot een enkelen middenteen, waarbij de kleine buitenteen met de daarnaast gelegene wel eens als achterwaarts gebogene klaauwen blijven bestaan. Is de groote teen of duim tegenover de andere teenen geplaatst, dan verandert de voet in eene hand. Men vindt dit ook wel bij den grijpvoet der apen, maar om eene ware hand te vormen, wordt ook nog eene bepaalde rangschikking van beenderen en spieren vereischt. Naar de wijze, waarop de ledematen bij het loopen in aanraking komen met den grond, onderscheidt men zooltreders (plantigrada), vingertreders (digitigrada) en nageltreders (unguligrada).

Het centraalorgaan der zenuwen onderscheidt zich door eene aanzienlijke hersenmassa. Hare halfronden vullen volkomen de voorste ruimte van den schedel en bedekken gedeeltelijk de kleine hersenen. Hare oppervlakte is bij buideldieren en monotremata effen, maar bij de hooger bewerktuigde zoogdieren van groeven en kronkelingen voorzien. Met betrekking tot de zintuigen hebben de zoogdieren een reukzintuig met eene veel grootere tot het ruiken dienende slijmvliesoppervlakte, dan men in eene andere klasse van dieren aantreft. De uitwendige neusgaten zijn meestal van beweegbare stukjes kraakbeen voorzien, bij wier vermeerdering een min of meer vooruitstekende snuit ontstaat, die tot het omwoelen van den grond, tot betasten en ook om te grijpen gebruikt wordt. Bij onderduikende zoogdieren kunnen de neusgaten door spieren of door kleppen gesloten worden. Bij alle zoogdieren vindt men oogen, maar zij zijn bij de wroetende soorten wel eens zeer klein en soms geheel en al onder de huid verborgen. Alleen bij de Primaten zijn de gezigts-assen evenwijdig geplaatst.

Op het achterste gedeelte van het vaatvlies heeft men bij vele zoogdieren in plaats van pigmentcellen eene metaalglanzige laag (tapetum), bijv. bij de vleeschetende dieren, viervoetigen, dolfijnen, éénhoevigen en eenige buideldieren. Behalve het bovenste en onderste ooglid vindt men bij vele zoogdieren een membranum nictitans, hetwelk op dat der vogels gelijkt, doch van een spiertoestel verstoken is. Het gehoorwerktuig onderscheidt zich vooral van dat der vogels door eene meer zamengestelde ontwikkeling van het uitwendig oor, dat alleen ontbreekt bij dieren, die in het water of onder den grond leven; eerstgenoemden kunnen de ooren sluiten door eene soort van kleppen. Den tastzin ontwaart men bij de zoogdieren vooral door de zenuwvertakkingen in de huid aan de uiteinden der ledematen, — voorts aan de tong, den snuit en de lippen, in welke laatsten doorgaans lange, borstelvormige tastharen met eigenaardige zenuwvertakkingen zijn ingeplant. Ook de haren op de vlieghuid der vledermuizen zijn fijne tast-organen. De smaak is vooral gezeteld bij den wortel van de tong, maar ook in het zachte gehemelte en veel meer ontwikkeld dan bij eenige andere klasse van dieren.

De spijsverteringswerktuigen der zoogdieren onderscheiden zich door een meer kunstig zamenstel der afzonderlijke deelen, alsmede door eene groote hoeveelheid klieren. De mond is, uitgezonderd bij de walvisschen, steeds door zachte lippen omgeven. De zijwaarts van de mondholte gelegene, ruim van spieren voorziene wangen, hebben dikwijls instulpingen, die wangzakken vormen. Tanden komen bij hen alleen voor in of op de kaken. Slechts de miereneters (Echidna, Manis, Myrmecophaga) zijn tandeloos, terwijl de walvisschen baarden of hoornachtige platen hebben in plaats van tanden. Door verharding der tepels van het slijmvlies van den mond ontstaan hoorntanden, zooals bij Ornithorynchus (het vogelbekdier) en Rhytina. Echte tanden zijn met wortels in tandkassen vastgehecht, en alleen bij tanden met blijvenden groei is het onderste uiteinde van de tand niet gesloten. Waar het gebit tot grijp- en verkleiningstoestel gebezigd wordt, zooals bij de dolfijnen, zijn alle tanden kegelvormige grijptanden; bij alle overige zoogdieren heeft men snij-, hoek- en maaltanden.

De eerste zijn beitelvormig en dienen om het voedsel af te snijden. De hoektanden zijn gewoonlijk kegelvormig of ook wel haakvormig omgebogen, om tot wapen te dienen , doch men zoekt ze ook wel (bij herkaauwende dieren en knaagdieren) te vergeefs. De maaltanden zijn zeer verschillend van gedaante en dienen met hunne bultige kroonen tot vermaling van het voedsel. Monotremata, Bruta en echte Cetaceën krijgen slechts eenmaal tanden, maar bij de overige zoogdieren ontstaan melktanden, die op zekeren ouderdom uitvallen en voor blijvende tanden plaats maken. Bij de roofdieren ontwikkelen zich één of twee maaltanden tot eigenlijke vleeschtanden, en snijtanden vergroeijen ook wel tot groote slagtanden, zooals bij den olifant, den narwal, den walrus en den dugong. Men wijt den toestand van het gebit aan door eene formule, waaruit men ziet, hoeveel snijtanden (i), hoektanden (c), baktanden (p) en maaltanden (m) in de boven- en onderkaak geplaatst zijn. Het blijvend gebit is doorgaans i3/3, c1/1 m 7/7, en het gebit van een volwassen mensch i2/2, c'/1 p2/2 m3/3. De keel, door het zachte gehemelte van de mondholte gescheiden, gaat over in den slokdarm (oesophagus), en deze leidt naar de maag.

Laatstgenoemde vormt in den regel een eenvoudigen, dwars geplaatsten zak, maar is somtijds ook in verschillende afdeelingen verdeeld; het aantal dier afdeelingen bedraagt bij de herkaauwende dieren vier. De darm, bij vleeschetende dieren 4tot 5maal en bij plantenetende 6tot 28-maal zoo lang als het ligchaam, is verdeeld in een dunnen en dikken darm, wier grens door een klapvlies en bij de plantenetenden door een blinden darm wordt aangewezen. De endeldarm eindigt in den anus, behalve bij de Monotremata, die zich door eene cloaca onderscheiden. Het hart der zoogdieren bestaat, evenals dat der vogels, uit eene linker slagaderlijke afdeeling en eene regter aderlijke afdeeling, ieder met voorhof en boezem en ligt gewoonlijk in het midden der borstholte. De gepaarde longen hangen vrij in de borstholte en onderscheiden zich door eene sterke vertakking der longcellen. De ademhaling geschiedt hoofdzakelijk door de bewegingen van het middenrif, een volkomen, schuins geplaatsten wand tusschen de borst- en de buikholte. Het verruimt door zamentrekking de borstholte en wordt hierbij geholpen door de ribben. De luchtpijp is gewoonlijk regt en verdeelt zich in twee takken, die naar de longen loopen.

Zij neemt een aanvang bij het strottenhoofd, hetwelk tevens het orgaan is van de stem. Daarnevens vindt men bij sommige zoogdieren holten ter versterking van het geluid of ter bewaring van lucht. De nieren zijn doorgaans vaste, boonvormige klieren; de pisleiders komen steeds uit in de pisblaas, en de pisbuis, waardoor deze zich ontlast, staat min of meer in verband met de geslachtsorganen. De ballen der mannelijke dieren blijven bij de walvischachtige dieren en monotremata in de buikholte; bij andere dieren komen zij door het lieskanaal onder de huid, vanwaar zij bij sommige knaagdieren enz. na den bronstijd in de buikholte terugkeeren. Doorgaans echter komen zij door het lieskanaal in den door eene dubbele huidplooi gevormden balzak, vanwaar de beide zaadstrengen naar de pisbuis loopen, welke laatste eindigt in eene roede met aderlijke holten. De eijerstokken zijn alleen bij de monotremata gelobd, zooals bij de vogels, en bij genoemde dieren is de linker eijerstok nagenoeg verdwenen. bij de overige zoogdieren vindt men twee gelijkmatig ontwikkelde, gladde en vaste eijerstokken, met eijerleiders, die in de baarmoeder (uterus) uitloopen, welke laatste wederom eindigt in de scheede, behalve bij de buideldieren. Men onderscheidt een uterus duplex (bij knaagdieren en buideldieren), een uterus bipartitus met een volkomen inwendigen scheidswand (bij knaagdieren), een uterus bicornis met afzonderlijke bovenste helften (bij roofdieren enz.) en een uterus simplex of enkelvoudige holte (bij menschen en apen). De beide seksen zijn bij de zoogdieren duidelijk genoeg te onderscheiden.

Gewoonlijk is het mannelijk individu grooter, anders behaard en voorzien van krachtiger stem, sterker tanden en ook wel van een gewei, terwijl zijne melkklieren in een onontwikkelden toestand blijven. De bronstijd valt bij de zoogdieren meestal in de lente, doch is in warmen landen en ook bij de tamme dieren niet aan een bepaald jaargetijde gebonden. Tegen het einde van den bronstijd verlaten een of meer eijeren den eijerstok en worden waarschijnlijk in den eijerleider bevrucht. Daarna komt het ei, met eene middellijn van 0,1 tot 0,2 Ned. streep, in de baarmoeder en ontwikkelt zich hier op verschillende wijzen. bij Monotremata en buideldieren ontstaat geen moederkoek (placenta), maar wel bij de overige zoogdieren. Daarbij blijven de vlokken der placenta met den baarmoederwand in losse verbinding, totdat de moederkoek bij de geboorte verwijdert wordt.

De duur der zwangerschap is in het algemeen in verhouding tot de grootte des ligchaams, maar rigt zich vooral naar den trap van ontwikkeling, waarop de jongen het levenslicht aanschouwen. Zij duurt het langst bij de groote land- en waterdieren en het kortst bij de Monotremata en buideldieren, die de jongen vervolgens in een door de huidplooijen gevormden zak bij zich dragen. Het aantal jongen wisselt bij de zoogdieren af tusschen 1 en 12, doch klimt ook wel tot 24. De groote zoogdieren, die eene zwangerschap hebben van 6 maanden, brengen in den regel slechts één jong ter wereld. Gewoonlijk wijst het aantal borsttepels der moeder op het aantal jongen.

De Cetaceën, Sirenen en Robben zijn waterbewoners en houden hun verblijf in Zee. Alle overige zoogdieren wonen op het land. Velen verkeeren eenzaam in de bosschen en alleen in den bronstijd paarsgewijs; anderen leven gezellig bij troepen onder de leiding der oudste en sterkste mannetjes. De eersten vergenoegen zich met één wijfje en de laatsten verkeeren in een toestand van veelwijverij. De meeste zoogdieren zoeken bij dag hun voedsel en slapen des nachts, doch men heeft er ook, die eerst met de schemering en in den nacht uit hunne schuilhoeken te voorschijn komen. Eenige knaagdieren, insecteneters en roofdieren geven gedurende het koude jaargetijde in hunne nesten zich over aan een nu en dan afgebroken (beer, das, vledermuis) of voortdurenden (hazelmuis, egel, marmot) winterslaap. Regelmatige togten, hoewel geenszins met die der vogels te vergelijken, worden ondernomen door het rendier, de ZuidAmerikaansche antilopen, den Noord-Amerikaanschen buffel, zeehonden, walvisschen, vledermuizen en lemmingen. Eigenlijke kunstdrift wordt bij de zoogdieren zelden waargenomen.

De instinctieve vormen van het zieleleven maken bij hen plaats voor de meer verhevene, voor een op ondervinding berustend overleg. Inzonderheid zijn de zielsvermogens der zoogdieren vatbaar voor eene aanmerkelijke ontwikkeling, doch deze blijft bij zoodanige, die verstoken zijn van eene gearticuleerde taal, binnen betrekkelijk enge grenzen beijerkt. Vele zoogdieren bouwen ruime gangen en kunstige verblijven boven en onder den grond, en bijna allen bereiden voor hunne jongen zachte ligplaatsen, terwijl er in menigte gevonden worden, die voorraad verzamelen voor den winter. Men kent omstreeks 3000 soorten van zoogdieren, namelijk: 800 fossiele en 2100 levende. Terwijl in de oudere lagen meer plantendan vleeschetende zoogdieren voorkomen, zijn thans die beide groepen nagenoeg even groot. De zoogdieren zijn over den geheelen aardbodem verspreid, maar het aantal geslachten en soorten vermindert naar de zijde der polen. Op onderscheidene eilanden der Zuidzee zoekt men hen te vergeefs, en slechts enkele soorten van zeezoogdieren vindt men overal. In de gewesten rondom de polen vindt men vele gelijke of vermaagschapte vormen.

In het algemeen echter heeft zoowel de Oude als de Nieuwe Wereld hare eigenaardige fauna, al is het ook, dat men in beide gelijke of gelijkvormige dieren aantreft. Eigenaardig zijn voorts de fauna’s van Australië en Madagascar. Met uitzondering van het Amerikaansche geslacht Didelphys heeft men alle aplacentalia in Australië en de niet ver vandaar gelegene Molukken. De Lemuriden leven nagenoeg uitsluitend op Madagascar. Sommige apengeslachten der Oude Wereld zijn in de Nieuwe door andere vervangen. Iets dergelijks vindt men ook bü de Handvleugeligen, Insecteneters en Knaagdieren. De verspreiding der menschen over den aardbodem en de toenemende beschaving hebben de geographische verdeeling van onderscheidene soorten aanmerkelijk gewijzigd. Ook leert een antiquarisch en paleontologisch onderzoek, dat thans nog levende soorten in vóór-historische tijden, doch gedurende het bestaan van het menschelijk geslacht, voorhanden waren in oorden, waar men ze in onze dagen vruchteloos zoekt.

Desgelijks heeft de mensch op Aarde geleefd met uitgestorvene soorten van dieren, van welke wfl alleen de fossiele overblijfselen kennen. In het geschiedkundig tijdperk schijnt van de zoogdieren alleen de Stellersche zeekoe (Rytina Stellen) uitgestorven te zijn. De oudste fossiele overblijfselen van zoogdieren zijn afkomstig van Buideldieren en in trias en oöliet te vinden. In het tertiaire tijdperk vertoonen zich vooral vele plantenetende, hoefdragende dieren en betrekkelijk weinig Roofdieren, Handvleugeligen enz. Tegen het einde van dit tijdperk vindt men grooter aantal herkaauwende gepaardteenigen dan ongepaardteenigen, terwijl de Roofdieren in grootte en verscheidenheid zijn toegenomen. Ook treft men hier de eerste soorten aan van thans nog levende dieren.

Linnaeus verdeelde de zoogdieren in drie groepen naar gelang van de bekleeding hunner teenen, namelijk die der Unguiculata (Genagelden), Ungulata (Hoefdragenden) en Mutica (Stemmeloozen). Tot de eerste bragt hij de Primates, Bruta, Ferae en Glires, — tot de tweede de Pecora en Belluae, — en tot de derde de Cetae. In het algemeen is deze verdeeling, als eene natuurlijke, nog geldend, hoewel men hierin later, na meerdere bekendheid met de wijze van voortplanting, onderscheidene wijzigingen heeft gebragt. Blainville verdeelde de zoogdieren in Monodelphia, Didelphia en Ornithodelphia, en Owen bestempelde de eerste twee groepen met den naam van Implacentalia en de laatste met dien van Placentalia. Neemt men de verschillende gesteldheid van de placenta (moederkoek) in acht, waarop in den jongsten tijd inzonderheid door Huxley gewezen werd, dan verkrijgt men de volgende rangschikking:

I. Aplacentalia. lste Orde: Monotremata Geoffr. (Vogelbekdieren). De onderste tot baarmoeder verwijde uiteinden der eijerleiders komen uit in een kanaal, dat zich met den endeldarm tot eene cloaca vereenigt. Deze dieren hebben snavelvormig verlengde kaken en korte, vijfteenige, sterk geklaauwde pooten (miereneter en vogelbekdier, in Australië te huis behoorend). — 2de Orde: Marsupialia Ill. (Buideldieren). De ontwikkeling der kiemen heeft plaats in een door buidelbeenderen ondersteunden broedzak, en de scheede is bijna geheel in twee buizen verdeeld. De dieren van deze orde hebben verschillend getande kaken.

II. Placentalia. A. Indeciduata. De moederkoekvlokken zijn slechts los met den baarmoederwand verbonden, a. Unguiculata. 3de orde: Bruta L. (Edentata, Tandeloozen). De tanden, van wortel en glazuur verstoken, komen slechts eenmaal te voorschijn, zoodat er geene wisseling plaats heeft; de snijtanden ontbreken nagenoeg altijd, en bij sommigen ontwaart men in het geheel geene tanden. De uiterste teenleden zijn gewapend met groote, zijdelings zamengedrukte klaauwen. De huid is met haren, schubben of beenige schilden bedekt. — b. Ungulata. 4de orde: Natantia Ill. (Cetacea, Zeezoogdieren, Walvischachtigen). Deze orde omvat waterbewonende zoogdieren met een langwerpig, onbehaard ligchaam, met vinvormige voorste ledematen en met eene horizontale staartvin, maar zonder achterste ledematen. Wijders met een gewoon gebit of met baarden. — 5de Orde: Perissodactyla Ow. (Ongepaardteenigen).

Groote, meestal plompe hoefdragende dieren met een oneven aantal teenen en sterk ontwikkelden middenteen, met eene enkelvoudige maag en een grooten blinden darm, en gewoonlijk met een volkomen gebit, terwijl slechts bij enkele soorten alleen de hoektanden ontbreken. — 6de Orde: Artiodactyla Ow. (Paradigitata, Gepaardteenige hoefdragende dieren). Deze hebben een even getal teenen, van welke de buitenste twee doorgaans achterwaarts gerigte klaauwen vormen en de middenste twee met den grond in aanraking komen. Zij hebben meestal een volkomen gebit, hoewel ook hier de hoek- en snijtanden van de bovenkaak dikwijls ontbreken. De maaltanden zijn geplooid en de maag is zamengesteld. — B. Deciduata. Hier bestaat eene wezenlijke moederkoek, die als nageboorte wordt verwijderd. a. Ungulata met gordelvormige moederkoek. — 7de Orde: Proboscidea Ill. (Dikhuidigen, Snuitdieren). Hiertoe behooren groote, veelhoevige dieren met een langen snuit, zamengestelde maaltanden en van slagtanden voorziene tusschenkaken zonder hoektanden, met volkomen zaâmgegroeide teenen en platte hoeven. — 8stede: Lamnungia lll. (Klipdassen), kleine dieren, wier tanden den overgang vormen van die der Knaagdieren tot die der Dikhuidigen, met platte hoeven en met klaauwen gewapende uiterste binnenteenen. — b. Unguiculata. a. Zonoplacentalia (met gordelvormige moederkoek). — 9de orde: Pinnipedia lll. (Vinvoetigen, Robben). Hiertoe behooren behaarde waterdieren met vijfteenige vinvoeten, van welke de achterste zieh achterwaarts uitstrekken, met een volkomen gebit, min of meer uitstekende hoektanden en geene staartvin. — 10de orde: Carnivora Cuv. (Ferae, Roofdieren), vleeschetende zoogdieren met een roofdiergebit, sterke klaauwen en geen of nagenoeg geen sleutelbeen, b. Discoplacentalia (met schijfvormige moederkoek). 11de orde: Prosimii Ill. (Half-apen), klimmende dieren der Oude Wereld met een volkomen gebit, op dat der Insecteneters gelijkend, met handen en tot grijpen ingerigte voeten, met nagels aan de uiterste leden der teenen, maar de tweede achterste teen, zelden alle achterste teenen met klaauwen. — 12de orde: Rodentia aut. (Glires, Knaagdieren) met beweegbare, van klaauwen voorziene teenen en een gebit, hetwelk tot knagen moet dienen, meestal vijfteenige ledematen en met klaauwen gewapende teenen. — 13de orde: Insectivora Cuv. (Insecteneters), namelijk zooltreders met een volkomen gebit, kleine hoektanden, scherpe, puntige maaltanden, van klaauwen voorziene teenen en een volkomen sleutelbeen. — 14de orde: Chiroptera Blumenb. (Handvleugeligen, Vledermuizen) met een volkomen gebit, eene vlieghuid tusschen de verlengde vingers der hand, alsmede tusschen de ledematen in de zijdelingsche deelen van den romp en met twee borsttepels. — 15de orde: Primates L. met twee snijtanden in de boven- en twee in de onderkaak, meestal handen aan de bovenste, vrije ledematen, de binnenteen der achterste ledematen meestal zoo gevormd, dat hij zich tegenover de andere teenen kan plaatsen, de uiterste vingerleden met nagels, zelden met klaauwen voorzien, voorwaarts gerigte oogholten, althans het aangezigt onbehaard en twee borsttepels.