Agricola (Cnejus Julius), een Romeinsch staatsman en veldheer, werd in het jaar 40 na Chr. te Forum Julium in Gallia Narbonnensis geboren. Hij streed in Brittannië, begaf zich vervolgens als quaestor naar Azië en bekleedde na zijn terugkeer de ambten van volkstribuun en praetor. Weldra benoemde keizer Vespasianus hem tot opperbevelhebber van het 20ste legioen in Brittannië, waar hij zich door beleid en dapperheid zóó onderscheidde, dat de Keizer hem tot den stand der patriciërs en tot stadhouder van Aquitanië verhief.
Na verloop van 3 jaren werd hij consul te Rome en daarna stadhouder van Brittannië. Hier herstelde hij de rust der ingezetenen en breidde de Romeinsche heerschappij aanmerkelijk uit. Zijn roem wekte den achterdocht van keizer Domitianus. Hij werd teruggeroepen en overleed in het jaar 93, vermoedelijk ten gevolge van vergif. Zijn schoonvader Tacitus heeft eene wereldberoemde levensbeschrijving van hem achtergelaten.
Rudolf Agricola, eigenlijk Roelof Huysman, een van de voortreffelijkste en geleerdste mannen der 15de eeuw, werd in 1442 te Baflo, een dorp der Groninger Ommelanden, geboren. Hij bezocht de scholen te Groningen en vervolgens de hoogeschool te Leuven, waar hij zich met ijver toelegde op de studie der Latijnsche en Grieksche schrijvers. Vervolgens begaf hij zich naar Parijs en eindelijk naar Italië, waar de val van het Oostersch-Romeinsche keizerrijk aanleiding had gegeven tot een nieuwen bloei van de beoefening der oude letterkunde. Langen tijd toefde hij te Ferrara, waar hij de gunst genoot van den hertog Hercules d’Este.
Na eene afwezigheid van vele jaren keerde hij naar Groningen terug, waar hij, met de betrekking van geheimschrijver en raadsman bekleed, zich in de vriendschap van den uitstekenden Wessel Ganzefort verheugde. Om de belangen der stad Groningen te bevorderen , verscheen hij aan het hof van Keizer Maximiliaan I. Niet lang daarna ontmoeten wij hem als den medgezel van Johann von Dalberg, kanselier van den keurvorst van de Pfalz en Bisschop van Worms. In laatstgenoemde stad en in Heidelberg hield hij na 1482 bij afwisseling zijn verblijf en ijverde door voorlezingen en raadgevingen voor eene grondige beoefening der wetenschappen. Op zijn aandringen stichtte Dalberg te Ladenburg eene boekerij, welke later in die van Heidelberg is opgenomen. In dien tijd deed hij zich door een geleerden Israëliet onderrigt geven in het Hebreeuwsch en bragt het in weinige maanden zoo ver, dat hij eenige psalmen in het Latijn vertaalde. Dit leidde hem tot het onderzoek van den Bijbel en tot de overtuiging, dat vele misbruiken en dwalingen waren ingeslopen in de heerschende Kerk. Ongetwijfeld zou hij als een voorlooper der Hervorming zijn opgetreden, ware hij niet na eene tweede reis naar Italië, die hij met Dalberg ondernomen had, op den 28sten October 1485, door den dood weggerukt.
Rudolf Agricola was taalkenner en wijsgeer en onderscheidde zich door zijn sierlijken schrijftrant. Hij bleef ongehuwd, geheel en al zich wijdend aan de wetenschap. Ook in de muziek en schilderkunst was hij niet onervaren. Eene uitgave van sommige zijner geschriften is door Alardus van Amsterdam bezorgd, te Keulen (1539) in het licht verschenen, en te Groningen herdrukt. Desiderius Erasmus kent hoogen lof toe aan Agricola, en Hermolaus Barbarus, een geleerd patriarch te Venetië, heeft op hem een grafschrift vervaardigd, dat Viglius ab Aytta deed plaatsen te Heidelberg op de zerk, waaronder het stoffelijk overschot van onzen geleerden landgenoot rust. Over zijn leven en zijne verdiensten heeft T. J. Tresling (Groningen 1830) eene Latijnsche verhandeling geschreven.
Martin Agricola, een voortreffelijk taalkenner en godgeleerde, maar bovenal een uitstekend musicus, aanschouwde in 1485 te Sorau het levenslicht en bekleedde te Maagdenburg den post van cantor en orchest-directeur. Van zijne talrijke geschriften zijn die het belangrijkst, welke over de muziek handelen. Hij overleed den 10den Junij 1556.
Georg Agricola, eigenlijk Bauer, de grondlegger der mineralogie en metallurgie, werd op den 23sten Maart 1490 te Glauchau geboren. Nadat hij eenige jaren de rectors-betrekking te Zwickau had waargenomen, studeerde hij te Leipzig in de geneeskunde, waarna hij eene reis deed naar Italië en zich vervolgens als geneesheer vestigde te Joachimsthal in Bohemen. Hij doorkruiste het Saksische Ertsgebergte en legde aan de regering des lands onderscheidene plannen voor ter verbetering van de mijn-ontginningen. De keurvorst Mauritz schonk hem een jaargeld, en Agricola begaf zich naar Chemnitz, waar hij den 21sten November 1555 als geneesheer en burgemeester overleed. — Hij heeft de uitwendige kenmerken aangewezen, waardoor zich de delfstoffen onderscheiden. Hij verdeelde ze in zamengestelde en eenvoudige, en deze laatste in aarden, zamenklonteringen, steenen en metalen. Zijne scheikundige onderzoekingen wezen de grens aan, die tot in het midden der 18de eeuw niet overschreden werd. Intusschen kon hij zich niet verheffen boven sommige dwaze vooroordeelen, bij voorbeeld, boven het geloof aan berg-geesten. Tot zijne voornaamste geschriften behooren: De re metallica (Basel 1561) en de ortu et causis subterraneorum (Basel 1546, 1558).
Johann Agricola, eigenlijk Schnitter of Schneider en naar zijne geboorteplaats ook wel de Magister van Eisleben (Magister Islebius) genoemd, aanschouwde het levenslicht op den 10den April 1492, studeerde te Wittenberg, hield er godgeleerde voorlezingen en voegde zich bij Luther en Melanchton, om met hen het groote hervormingswerk tot stand te brengen. Hij toefde tot 1525 in laatstgenoemde academiestad en begaf zich toen, op aanbeveling van Luther, naar Frankfort aan de Main, om er de zaken der Evangelische godsdienst te regelen. Weldra werd hij benoemd tot godsdienstleeraar te Eisleben en tot onderwijzer aan het gymnasium aldaar. Hij bleef er tot 1536 en vergezelde inmiddels graaf Albrecht van Mansfeld naar den rijksdag te Spiers (1529) en vervolgens naar dien te Augsburg (1530). In godgeleerde twisten gewikkeld, nam hij in 1536 zijn ontslag en keerde naar Wittenberg terug, waar hij van keurvorst Frederik de Grootmoedige een jaargeld ontving en zich nog inniger met de Hervormers verbond. Vooral Luther was ongemeen met hem ingenomen en beval bij zijne reis naar Schmalkalden “kerk en school, vrouw, kind en huis’’ in zijne hoede. Dit duurde slechts kort. Agricola opperde ernstige bezwaren tegen de leer van Luther, en toen hem was aangezegd, dat hij te Wittenberg moest blijven totdat hij zijne stellingen bewezen had, nam hij de wijk naar Berlijn, waar hij door den keurvorst Joachim II van Brandenburg gastvrij ontvangen, tot hofprediker benoemd en met hooge kerkelijke waardigheden bekleed werd. Wel herriep hij zijne bezwaren tegen Luther als even zoovele dwalingen, maar zijne vroegere eenstemmigheid met de Hervormers was verdwenen. De breuk werd nog grooter in het jaar 1548. Karel V had op den rijksdag te Augsburg op zich genomen, de kerkelijke en godsdienstige tweespalt door middel van een algemeen concilie uit den weg te ruimen Hiertoe achtte hij eene godsdienstige belijdenis, die aan den wensch van R. Katholieken en Protestanten beantwoordde, het beste middel. Aan Agricola werd opgedragen, om met de R. Katholieke bisschoppen Julius Pflugk en Michaël Sidonius een voorloopig formulier van eenigheid op te stellen. Hij gaf hierbij zooveel toe aan de eischen der R. Katholieken, dat gemeld formulier, bekend onder den naam van het Augsburgsche interim, algemeen afgekeurd en hij zelf als een verrader der Evangelische Kerk beschouwd werd. Na veel werken en strijden overleed hij te Berlijn op den 22sten September 1566.
Deze geleerde heeft voor de Protestantsche Kerk rusteloos geijverd en veel gedaan. Als schrijver heeft hij zich een regtmatigen roem verworven en veel tot ontwikkeling van de Duitsche taal bijgedragen. Hoogst belangrijk is zijn boek: “Die gemeinen deutschen Sprüchwörter mit ihrer Auslegung.” Daarenboven heeft hij leerredenen, verklaringen van Bijbel-teksten, strijdschriften, vertalingen uit het Latijn enz. uitgegeven, en sommige van zijne geestelijke liederen zijn tot nu toe in de gezangboeken bewaard gebleven.