Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Keizer

betekenis & definitie

Keizer is thans de naam der hoogste vorstelijke waardigheid. Die naam is afkomstig van het Latijnsche woord caesar, aanvankelijk enkel een familienaam. Intusschen voerde te Rome niet de Keizer, die imperator en Augustus heette, den titel van caesar, daar deze aan den medebestuurder en opvolger des Keizers werd toegekend. Na de scheuring van het Romeinsche rijk (395) had men een Westerschen en Oosterschen (Byzantijnschen of Griekschen) Keizer (imperator augustus), die de groote monarchie gezamenlijk bestuurden.

Het Westersche Keizerschap verdween bij den val van het Westersch-Romeinsche Keizerrijk, maar werd door den Frankischen koning Karel de Groote vernieuwd, daar deze zich in 800 te Rome door paus Leo III tot Roomsch Keizer deed kroonen. Deze Vorst verbond daarmede het denkbeeld van eene door God ingestelde waardigheid, welke niet uit de geschiedkundige volks- en staatsontwikkeling voortvloeide. Daarop grondde hij zijne aanspraak op het hoogste gezag over de geheele Christenheid, — een gezag, dat door de bewering der middeneeuwsche regtsgeleerden gehandhaafd werd. Aanvankelijk beschouwde men den titel van Roomsch Keizer als verbonden met de heerschappij te Rome, zoodat hij bij de deeling van het Frankische rijk onder de zonen van Lodewijk de Vrome aan Lotharius als koning van Italië ten deel viel en vervolgens gevoerd werd door Karel de Kale en onderscheidene Italiaansche vorsten, totdat Otto I (962) de Keizerskroon voor goed met de Duitsche Koningskroon vereenigde. Intusschen werd tot op Maximiliaan I de keizerstitel slechts aan die Duitsche Koningen gegeven, welke door den Paus waren gekroond; zonder deze krooning voerden zij enkel den titel van Roomsch Koning. De titel semper Augustus, sedert Constantijn de Groote in gebruik, was ook op de Duitsche Keizers overgegaan en werd door Rudolf van Habsburg overgezet in de woorden „altijd vermeerderaar des Rijks.” Nadat Maximiliaan I zich gekozen Roomsch Keizer genoemd had, voerden ook de volgende Duitsche Koningen dien titel, al waren zij ook niet te Rome gekroond. De laatste Duitsche Koning, die in Italië gekroond werd, was Karel V. Na het uitsterven van het Karolingische Koningshuis werden de Duitsche Koningen aanvankelijk door de gezamenlijke Duitsche vorsten en later door de magtigsten van deze — de Keurvorsten — gekozen. De verkiezing werd door Keur-Mainz uitgeschreven en moest in eene rijksstad plaats hebben.

Om verkiesbaar te wezen, moest men uit een oud geslacht gesproten, een Frank of Duitscher (dus geen Slawoon), van onbesprokene geboorte en hoogen adel, geen geestelijke, althans 18 jaren oud en volgens de Gouden Bul een opregt en goed man zijn, die voor de algemeene belangen ijverde. Omtrent ’s Keizers godsdienstige belijdenis was niets bepaald, maar de krooningsplegtigheden, vooral de af te leggen eed, waren van dien aard, dat alleen een R. Katholiek zich daaraan kon onderwerpen. Na de verkiezing moest hij de keurcapitulatie onderteekenen. Daarop volgde zijne krooning als Duitsch Koning te Aken, doch later te Augsburg, Regensburg en meestal te Frankfort, waarbij hem de rijkskleinoodiën werden overhandigd. — voorts in vroegeren tijd het aanvaarden der ijzeren kroon te Milaan, en eindelijk de zalving tot Roomsch Keizer te Rome door den Paus. De magt van den Roomsch-Duitschen Keizer was, in weerwil van alle praal, in den laatsten tijd bijna even klein als zijn inkomen. Te voren zetelde de Keizer op de burgten (Pfalzen), overal in het rijk verstrooid, — later in zijne erflanden. Nadat zij ongeveer 1000 jaren bestaan had, verdween de waardigheid van Roomsch-Duitsch Keizer in 1806 door de ontbinding van het Duitsche Rijk en door den afstand van Frans II, nadat deze reeds in 1804 den titel had aangenomen van erfelijk Keizer van Oostenrijk.

Het Oostersche Keizerrijk splitste zich, nadat de Franken in 1204 Constantinopel veroverd hadden, in een Latijnsch Keizerrijk te Constantinopel en een Grieksch Keizerrijk te Nicaea, en nadat beide in 1263 weder vereenigd waren, in 1328 in een Grieksch te Constantinopel en het Keizerrijk Trebizonde. Het voorlaatste verdween in 1453, het laatste in 1461 door de veroveringen der Turken, wier beheerschers in de officiële taal den titel van Keizer niet aannamen. Hoewel ook de koningen van Castilië, Engeland en Frankrijk zich de Keizerlijke waardigheid toekenden, hebben zij zich van dien titel niet bediend, zoodat men die toekenning hoofdzakelijk moet beschouwen als een protest tegen de wereldheerschappij van den Duitschen Keizer. In Rusland aanvaardde Peter de Groote in 1721 als Czaar den Keizerstitel, doch de overige mogendheden kwamen daartegen geruimen tijd in verzet. Spoediger bereikte Napoleon I zijn doel, daar hij in 1804, behalve door Engeland, door alle mogendheden in die waardigheid werd erkend. Bij zijn val verdween de Fransche Keizerstitel totdat hij in 1852 door zijn neef Napoleon III hersteld werd, om in 1870 wederom weg te zinken.

In het volgende jaar werd het Keizerschap in Duitschland hersteld en de koning van Pruissen met die waardigheid bekleed (zie onder Duitschland). Buiten Europa dragen de beheerschers van Brazilië, China en Japan den Keizerlijken titel. Het keizerrijk Mexico onder Iturbide in 1822 was eene vlugtige verschijning, en werd in 1864 door Frankrijk ten gunste van Maximiliaan, aartshertog van Oostenrijk, even vlugtig hersteld. Het Keizerschap te Haïti, aan Christoph en Soulouque toegekend, was eene bespottelijkheid. Dezer dagen (1876) houdt het Engelsche Parlement zich bezig met een ontwerp om aan koningin Victoria den titel toe te kennen van Keizerin van Indiën.