Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Acacia

betekenis & definitie

De acacia-soorten behooren tot de familie der vlinderbloemige gewassen of peuldragers (papilionaceae, leguminosae), de grootste na die der korfbloemigen. Zij behooren te huis tusschen de keerkringen en worden in de barre streken van het noorden nagenoeg niet gevonden. Doorgaans rekenen wij tot de acacias ook de robinias, ofschoon de kruidkunde deze laatste, als “valsche acacia-soorten,” wel degelijk van de eerste onderscheidt. Het geslacht robinia L. of de valsche acacia behoort tot de groep der galegeën.

Deze dragen eene eigenaardige vlindervormige bloem. Van de 10 meeldraden zijn 9 tot een rond ligchaam zamengegroeid, en de 10de is vrij. De bladeren zijn onparig gevind. De peulvrucht (Fig. 1, d.) is éénhokkig, zonder ingedrukten naad, dien men bjj de astragaleën vindt. De bloem heeft een vijfspletigen kelk, en de punten der spleten zijn binnenwaarts gebogen (b). De vlag der vlinderbloem is breed en achterwaarts omgeslagen (a), en de vleugels (c) zijn van lange nagels voorzien. De helmdraden vallen spoedig af, de stamper is behaard, de peul plat en veelzadig, terwijl de zaden zamengedrukt zijn. Alle robinia-boomen of heesters groeijen met eene verbazende snelheid. Het zaad ontkiemt in het voorjaar zeer vroeg, wanneer men het eerst een dag in water laat weeken en dan in een vochtigen, mullen grond legt. Gedurende den eersten winter worden de jeugdige plantjes bedekt, en men verplant ze in het derde voorjaar in een lossen bodem. Blijven ze voor wind- en regenvlagen beveiligd, dan leveren zij na verloop van 20 of 30 jaren uitmuntend brandhout met een warmtegevend vermogen van 7½, wanneer dat van beukenhout gelijk aan 10 is. Het hout is tevens zeer geschikt voor het aannemen van politoer, en men gebruikt het in de Vereenigde Staten en elders niet alleen als timmerhout, maar ook tot het vervaardigen van meubels en rijtuigen. Voor de boschcultuur zijn de robinias volstrekt niet ongeschikt. Opmerkelijk is het, dat het herkaauwend wild en ook het rundvee zich gaarne aan de bladeren en de jonge schors der robinias vergast en dat die bomen door geen enkel insect worden bezocht.Robinia pseulacaciaDe meest algemeene soort is de r. pseud-acacia L. (Fig. 1 op de helft der natuurlijke grootte). Hare takken en peulvruchten zijn kaal. In Noord-Amerika is zij zeer algemeen, en bij ons vindt men dien boom veelal op buitenplaatsen en in Engelsche tuinen, waar zijne witte bloemtrossen in Junij een aangenamen geur verspreiden. Eene robinia-soort, die geene bloemen maar eene prachtige bladerenkroon draagt , is onder den naam van kogel-acacia bekend. De r. viscosa wordt desgelijks een hooge boom. Deze is met roode bloemen versierd, die minder aangenaam rieken. R. hispida, eindelijk, heeft takken en twijgen, die digt bedekt zijn met scherpe stekels, en draagt fraaije, rozenroode bloemen. Zij bloeit van de maand Mei af tot in den herfst en is, even als de voorgaande soort, uit Carolina afkomstig. Eene verscheidenheid van deze, getooid met groote bladeren, is bekend onder den naam van r. macrophylla DC. Deze schoone heester wordt met goed gevolg in potten gekweekt, en men kan ze ook enten op een stam van r. pseud-acacia. De voormalige Siberische robinia-soorten zijn er thans onder den naam caragana van gescheiden. De c. arborescens draagt eene digte kroon van zachte bladeren en gele bloemtrossen. Men vindt ze dikwijls op onze heesterperken. Het geslacht acacia Neck. behoort tot de groep der mimosen. Deze groote afdeeling der vlinderbloemigen onderscheidt zich door regelmatige bloemen, als kleppen naast elkaar gelegene kelktanden, vrije of zamen-gegroeide bloembladen, talrijke meeldraden en regte spruiten. De a. heeft eene éénhokkige, drooge peul zonder tusschenschotten en zonder doornen en draagt mannelijke en vrouwelijke bloemen te gelijk. Dit geslacht is in alle werelddeelen te vinden, behalve in Europa, maar behoort vooral te huis in Afrika, Arabië en Australië. Men verdeelt het in vier groepen.

De eerste groep heeft parig-gevinde bladeren. Hiertoe behoort a. gummifera W. (Fig. 2 op de helft der natuurlijke grootte) met witachtig grijze takken, gebogene twijgen, scherpe doornen en korte bladeren. De bloem-aar is wit en kort, en de peul (b) 15 duim lang, sikkelvormig en met zes zaadkorrels voorzien. Deze boom groeit in het noord-oostelijk gedeelte van Afrika. A. Ehrenbergiana Hayne is eene lage heester met lange doornen, fijnwollige, zeegroene bladeren, gele bloemen en lijnvormige, gedraaid gebogene peulen. Deze boom groeit in Dongola en Nubië. Beide soorten leveren de bekende Arabische gom. Deze vertoont zich als ronde of hoekige brokken van eene bleek gele, bruine of roodachtige kleur. Zij lost zich in water op tot eene kleverige, slijmachtige vloeistof en wordt, behalve tot velerlei andere doeleinden, voornamelijk in de geneeskunde gebruikt.Acacia gummiferaDe tweede groep heeft dubbelgevinde bladeren en aarvormige bloemen. A. albida Del. is een prachtige boom, die in Opper-Egypte groeit en eene witte, glanzige schors, zeegroene bladeren en dunne, sikkelvormige peulen bezit. Deze boom levert geene gom. A. verek Guill. Per. wordt slechts 3½ el hoog. De takken van dezen boom dragen zwarte doornen, van welke de middelste naar beneden is gebogen. De bladeren zijn glad, de bloemen bleekgeel, en de peulen loopen aan beide einden puntig uit. Hij vormt aan de Senegal uitgestrekte, gom-leverende bosschen. De gom wordt eenige weken na het einde van den sapgevenden regentijd ingezameld. Dan doet de oostenwind de opgezwollen takken opdroogen; deze scheuren, en de gom vloeit weg. Deze — de Senegal-gom — bezit ongeveer dezelfde eigenschappen als de Arabische. A. catechu is een groote, onregelmatig opgewassen boom met eene bruine, gescheurde schors en draagt aan de takken korte, kromme doornen, benevens bladeren, die 3 tot 4 palm lang en uit fijne, behaarde blaadjes zamengesteld zijn. De peulen zijn plat, lancetvormig, gestreept, gezoomd en bruin van kleur en met 5 tot 9 platte zaadkorrels voorzien. Deze boom groeit in Bengalen, en men kookt er uit zijn hout de zoogenaamde catechu of katsjoe (terra japonica, terra catechu), die in water en in alkohol oplosbaar is, eene looistof bevat, die het ijzer blaauw kleurt, en daarenboven uit gom, aardachtige stoffen en eene extractiefstof bestaat. De catechu is een sterk zamentrekkend middel. De derde groep heeft dergelijke bladeren als de voorgaande, maar draagt bloemhoofdjes. Hiertoe behoort de beroemde a. arabica W. (Fig. 3 op de helft der natuurlijke grootte). Acaciai cabaraDeze boom heeft meestal een gekromden stam met eene bruine schors, maar hij bereikt eene aanmerkelijke hoogte. De takken, de blad- en de bloemstelen zijn met dunne, zachte haren bedekt. De dorens zijn licht grijs, de bloemhoofdjes citroengeel met een zeer aangenamen geur, de peulen donzig, ingedeukt en puntig (b), en de zaden bruin met een groenachtigen gordel. Hjj groeit van Opper-Egypte tot in lndië. De Hindoes eten de gom, gebruiken de schors om te looijen of als een zamentrekkend middel en verzenden de onrijpe, gedroogde peulen onder den naam van babo-lah of bablah, om als eene zwarte verfstof te dienen. In Egypte brengt de landbouw meer op, dan het verzamelen van gom, zoodat de handelsvoorraad van deze vaak gering is. A. nilotica Del. komt sterk met de voorgaande overeen, maar onderscheidt zich door gladde peulen en kortere doornen. Deze boom groeit in Senegambië en Opper-Egypte; zijne gom heeft een bitteren smaak en eene eenigzins roode kleur. Zijne vruchten, neb neb genaamd, gebruikt men om te looijen. A. vera W. is een boom van middelmatige grootte met eene breede kroon en bruine takken en doornen, voorts met gele bloemhoofdjes, die ten getale van 2 tot 5 bij elkander staan, en kale, ingesnoerde peulen; hij groeit aan de Senegal. A. Seyal Del. (Fig. 4 op 1/3de der natuurlijke grootte) heeft gladde, dunne, sikkelvormige peulen (c) en groeit in Dongola en Nubië. A. tortilis Forsk.Acucia Seyal(Fig. 5 op de helft der natuurlijke grootte) met kale, gedraaide peulen (b) is in Arabië en Dongola te vinden. Ook de drie laatstgenoemde soorten leveren Arabische gom. A. farneziana W., een boom, die zeven el hoog wordt, heeft eene zwartachtige schors en kromme takken, bijzonder fijn verdeelde bladeren en doorgaans parige, ongelijk gesteelde, gele, geurige bloemhoofdjes. Hij is afkomstig van de Antillen, maar men vindt hem thans ook langs de noordelijke kust der Middellandsche zee. De wortelbast riekt naar zwavelwaterstof en wordt in West-Indië gebruikt , om de baden prikkelend te maken, terwijl men er een afkooksel van de bloemen tegen hoofdpijn en een aftreksel van de peulen togen diarrhée voorschrijft. A. juli-brissin W. (aibizzia julibrissin) is een fraaije, doornlooze boom met een gladden stam. Zijne bloemhoofdjes zijn aarvormig geplaatst en hebben witte, van boven rozenroode meeldraden.Acucia tortitisOok deze begint zich in het zuiden van Europa sterk te vermenigvuldigen. De vierde groep, eindelijk, heeft eigenaardige, platte, verticaal geplaatste bladstelen (phyllodiën), die doorgaans alleen in den beginne blaadjes dragen. Zij vormen in Australië uitgestrekte wouden, waar het zonnelicht, wegens dien stand der bladeren, doorheen kan dringen en er die zonderlinge schemering veroorzaakt, waarover alle reizigers in die oorden zich verbazen. Vele soorten van deze groep leveren eene zeer goede gom. Men heeft er verscheidene naar Europa gebragt in den tijd, toen de oranjeriën sterk in zwang waren. Wie er eene aanschouwt met epacris-, erica- en acacia-soorten, met de vlinderbloemige gewassen uit Australië, met de proteaceën van de Kaap en van Nieuw-Holland, zal er lang een aangenamen indruk van bewaren.