Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Huis

betekenis & definitie

Huis (Een) — schoon ook wel gebezigd in den zin van huisgezin, geslacht of dynastie — is in de ruimste beteekenis van het woord een gebouw, hetwelk tot woonplaats bestemd is voor den mensch. Deze laatste wenscht zich beveiligd te zien tegen de aanvallen van wilde dieren of de lagen van zijne natuurgenooten, tegen den gloed der zonnestralen of tegen de guurheid van het weder, en hij komt hierdoor tot het besluit om eene doelmatige wijkplaats te bouwen. Zulk eene wijkplaats, woning of huis beantwoordt alzoo aan eene bepaalde behoefte en kan voorts naar gelang van het klimaat, van de tijden en zeden zeer verschillend wezen. Er is een groote afstand tusschen den wigwam van den Roodhuid en het paleis te Versailles, — tusschen de tent van den aartsvader in Palaestina en eene boerderij in de Nederlandsche kleistreek.

Van de huizen der oude volken — bijvoorbeeld der Grieken en Romeinen — is ons zeer weinig bekend. Men meent, dat die der Grieken hoogst eenvoudig waren, terwijl dit volk zijn bouwkunstig genie hoofdzakelijk aan openbare gebouwen, zooals tempels enz., besteedde. De Romeinsche woningen, die wij uit de beschrijving van Vitruvius, maar vooral uit de opgravingen te Pompeji en Herculanum leeren kennen, waren prachtig en weelderig ingerigt. Door eene hoofdpoort kwam men in een voorportaal, dat naar het atrium, een gedeeltelijk overdekt binnenplein, voerde. Rondom dit binnenplein bevonden zich de woonvertrekken.

Tegenover den ingang had men het voornaamste vertrek, het tablinum. Van het atrium ging men in aanzienlijke huizen door een smallen gang in een zuilengang of peristylum, die den tuin omsloot. Hier had men dikwijls ook nog vertrekken, zooals de eetzaal, de gezelschapszaal, de keuken enz. Gelijkgronds woonden de eigenaars, terwijl de dienstknechten en dienstmaagden op de verdieping hun verblijf hielden.

De huizen der eerste Christenen kwamen met die der Romeinen overeen met dit onderscheid, dat de kamers der vrouw er niet afgezonderd waren van die van den man. Gedurende de middeneeuwen begon de gedaante der huizen aanmerkelijk te veranderen. Eigenaardig is in dien tijd hunne Romaansche bouworde met groote voorhuizen, waar zich aan weerszijden de woonkamers bevinden, — voorts met breede, ruime trappen, en bovenverdiepingen met gaanderijen, balcons enz. Allengs kwam er meer licht, — de verdeeling werd beter, de inrigting geriefelijker, en reeds de Italiaansche bouwmeesters der 16den en 17de eeuw hebben voortreffelijke huizen doen verrijzen.

Vraagt men in ons klimaat naar de vereischten van een goed huis, dan geven wij hierop ten antwoord, dat het in de eerste plaats beantwoorden moet aan de eischen, die wij tot behoud onzer gezondheid mogen stellen. Het moet alzoo digt zijn en ontoegankelijk voor regen, jagtsneeuw en togt. Voorts moet het droog wezen, in den zomer koel en in den winter warm. De vertrekken moet men onder hooge zolders brengen, en het mag in de kamers niet ontbreken aan licht, noch aan gelegenheid om ze van frissche lucht te voorzien. Voegt men daarbij een smaakvol front, eene fraaije deur, een gemakkelijken trap en een aantal vertrekken, dat met de grootte van het gezin overeenstemt, dan zal men zich mogen beroemen een goed huis te bezitten, vooral wanneer ook de inwendige inrigting en verdeeling niets te wenschen overlaten.

Men kan het huis beschouwen als bestaande uit het fondament, de muren en het dak. Het fondament moet sterk genoeg zijn om den last van het geheele gebouw te dragen en tevens bestand tegen de magt van water en vuur, van koude en hitte. De muren of wanden moeten eene voldoende dikte hebben en uit hechte bouwstoffen worden opgetrokken, terwijl vooral ook het dak de naauwlettende zorg van den bouwmeester vereischt.

In het uitwendig voorkomen van een huis vordert men eenvoudigheid, evenredigheid en symmetrie. Het moet smaakvol wezen en een aangenamen indruk maken, zonder met sieraden overladen te zijn.

Wie een nieuw huis wil bouwen, kieze daarvoor eene geschikte, drooge, luchtige en aangename standplaats, raadplege met een architect en late eene teekening en een bestek in orde brengen. Is een en ander in gereedheid, zoo kan men het werk in daghuur of voor eene bepaalde aannemingssom laten uitvoeren, — in elk geval onder toezigt van een deskundige, die zorg draagt, dat aan de eischen van het bestek voldaan worde. Het is voor de gezondheid van belang, dat een nieuw huis goed indrooge voordat men het betrekt. Eindelijk is het voor het onderhoud van een huis van gewigt, dat men het steeds zindelijk bewone, kleine gebreken, vooral lekken, aanstonds verhelpe en het houtwerk goed in de verf houde.

Omdat de toestand van het huis grooten invloed heeft op de gezondheid des ligchaams, diensvolgens op de ontwikkeling van den geest en alzoo op de welvaart der maatschappij, heeft men zich vooral in den Iaatsten tijd in verschillende landen beijverd, om de vaak hoogst ellendige verblijfplaatsen van den werkenden stand door goede huizen te vervangen. De „Metropolitan association for improving the dwellings of the industrious classes” te Londen heeft daarmede in 1841 een aanvang gemaakt en had in 1874 ruim l1/4 millioen gulden besteed aan het bouwen van nieuwe woningen, die tegen 1,20 tot 1,50 gulden per week verhuurd worden. Weldra traden in Engeland meer dergelijke bouwvereenigingen in het leven, — voorts te Berlijn (het „Berliner gemeinnützige Baugesellschaft” en het „Aktienbaugesellschaft)”, in Frankrijk en vooral ook in de voornaamste steden van België. Denemarken bleef niet achter, en in ons Vaderland ontstonden tot dat doel de „Vereeniging ten behoeve der arbeidende klasse te Amsterdam” in 1851, de vereeniging „Salerno” in 1855, de maatschappij „Concordia” in 1864, en de vennootschap „De bouwkas” in 1867, terwijl de werklieden zelven in 1868 daartoe eene poging aanwendden door de oprigting der „Bouwmaatschappij tot verkrijging van eigen woningen”. Ook te ’s Hage verrees in 1854 eene „Vereeniging tot verbetering der woningen van de arbeidende klasse”.

Voorts vermelden wij de „Vereeniging tot verbetering der arbeiderswoningen te Zwolle”, die er van 1859 tot 1865 vijftig woningen bouwde, welke het eigendom van zulke huurders worden, die gedurende 22 jaren eene wekelijksche huur van 1,25 gulden betalen. Te Arnhem ontstond in 1871 de „Nijverheidsstichting”, die in denzelfden geest werkzaam is, en te Groningen in 1842 door den ijver der oud-diakenen de „Bouwvereeniging”, die weldra een honderdtal woningen bouwde en in 1864 optrad als eene zelfstandige maatschappij, terwijl eindelijk in 1871 de Leeuwarder afdeeling van de Friesche Werklieden vereeniging eene vereeniging vestigde tot het bouwen van arbeiderswoningen , — eene vereeniging, die onder den naam „Help u zelven” steun genoeg vond om uitmuntend te werken, zoodat in 1873 reeds 72 woningen betrokken waren. In het geheel bestaan in ons Vaderland in 23 gemeenten 34 dergelijke vereenigingen, die thans reeds (1875) in het bezit zijn van 2790 woningen. Zeer is het te wenschen, dat dit aantal nog aanmerkelijk moge toenemen, daar het bewonen van een goed huis een hoogst weldadigen invloed heeft op den zedelijken toestand der werklieden.