Gepubliceerd op 28-02-2021

Noorwegen

betekenis & definitie

(noorw., zweedsch en deensch Norge). koninkrijk op de westzijde van het schiereiland Scandinavië, grenst ten n. aan de IJszee, ten o. aan Rusland en Zweden, ten z. aan het Skagerrak en ten w. aan de Noordzee, den Atl. oceaan gn de IJszee, beslaat een oppervlakte van 321.477 km.2 (waarvan ongeveer 39.000 km.2 boven 1000 m. absolute hoogte liggen), en telde in Dec. 1900: 2.239.8S0 inw., waarvan 638.118 woonachtig was in steden. N. had tot in de laatste jaren het laagste sterftecijfer van Europa, doch staat nu in dit opzicht regelmatig een weinig ten achter bij Zweden.

N. bestaat uit een lange, smalle strook land; het zuidel. punt heet kaap Lindesnas, het noordel. punt Noordkaap. Het is 1800 km. lang en van 8 (bij Rombahken) tot 420 km. (in het z.) breed. De kustzoom heeft in rechte lijn een lengte van 2800 km. N. is bergachtig; een hooge bergrug doorloopt het land van het n. naar het z., en 130.000 km.2 van de geheele oppervlakte (een stuk dus 4 maal zoo groot als Nederland) ligt meer dan 500 m. boven den spiegel der zee. De noorw. meren bedekken tezamen een uitgestrektheid van 7694 km.2, de onbewoonbare steen- en sneeuwwoestijnen minstens 240.000 km.2 De bodem is in geenen deele in staat de reeds zoo dungezaaide bevolking te voeden. In de voor den landbouw ongeschikte streken wordt veeteelt gedreven, in de ruwe bergstreken op half nomadische wijze, evenals op de Alpen, in sennerijen (satere); toch is de veestapel vooral door het schrale wintervoer (mos, heideplanten, boomtakken, ja zelfs afval van vlsch, paardenmest enz.) niet toereikende voor de behoefte der bevolking. De visscherij is het eigenlijke hoofdmiddel van bestaan. Op de talrijke meren en in de rivieren wordt visch voor huisgebruik gevangen, maar de zeevisscherij op kabeljauw en haring, vooral in de maanden Febr. en Maart tusschen de Lofoten en het vasteland in het groote Vestfjord, de beste vischplaats van Europa, levert ook voor den export op. Tegen het einde van Jan. vereenigen zich hier de visschers uit alle streken van N. Verder voert N. brand- en timmerhout (uit de uitgestrekte wouden van het zuidel. deel) uit. De jacht op pelsdieren en aan de kusten op zeehonden, walvisschen, ijsberen enz. en het verzamelen van dons zijn mede niet onbelangrijke takken van bestaan. De bergwerken leveren ijzer, zilver (bij Kongsberg), kobalt (bij Modum), koper (vooral te Röros) en chroom (bij Röros). De nijverheid, hoewel in den laatsten tijd toenemende, staat er nog op een lagen trap van ontwikkeling, behalve de scheepsbouw en hetgeen daarmede in betrekking staat. Handel en scheepvaart bloeien, de opbrengst der visscherij was in 1900: kabeljauw 13l/2 mill. kronen, haring ruim 9 mill. kronen, andere visch ongeveer 7 mill. kronen. Het binnenlandsch verkeer heeft plaats langs straatwegen, menigmaal over bergen ter hoogte van 1000 m. aangelegd, langs de kanalen, die de talrijke binnenmeren onderling verbinden, en langs de spoorwegen van Christiania naar Eidsvold, van Lille-Ström naar de zweedsche grenzen, van Hamar naar Grundset, van Trondhjem naar Storen enz. De Noorwegers behooren, behalve enkele Lappen, Kvaners (Finnen) en Fanters (Tartaren), tot den noord-germ. stam. Men onderscheidt de plattelandsbewoners (boeren en herders), die het meest het oude volkskarakter bewaren, en de zeelieden (visschers en schippers) of kooplieden. De taal der stedelingen en de schrijf- en spreektaal der beschaafden is het deensch, maar bij de berg- en dalbewoners is de oud-noordsche taal in verschillende tongvallen bewaard gebleven. De Luthersche kerk is de staatskerk. N. heeft een universiteit (te Christiania, in 1811 gesticht, in 1900: 71 hoogleeraren en 1400 studenten). Analphabeten zijn er in N. haast niet, hoewel in de dunbevolkte afgelegen streken slechts ambulante scholen bestaan. N. heeft 61 stadsgemeenten, w. o. 39 z.g. koopsteden (Kjöbesteder) en 22 z.g. marktsteden (Ladesteder), voor het meerendeel gelegen aan gemakkelijk toegankelijke punten van de kust. Waar de kust slechts een reede biedt, zijn vissehersdorpen.

De staatsregeling, in 1814 door de rijksvergadering te Eidsvold vastgesteld en door den koning bekrachtigd, is democratisch; onder monarchale vormen is de regeeringswijze oppervlakkig nagenoeg republikeinsch. N. is een onafhankelijk koninkrijk, dat met Zweden de dynastie, de buitenlandsche politiek en de diplomatie gemeen heeft, maar zijn eigen wetgeving en regeering met afzonderlijke financiën, leger en vloot bezit. De koning kan slechts met goedkeuring der staatsraden oorlog verklaren of vrede sluiten. Hij benoemt en ontslaat de hoogere geestelijke en de hoogere burgerlijke en militaire ambtenaren. De koning kan verder wel ridderorden uitdeelen, doch geen titels zonder ambt; hij kan ook niet in den adelstand verheffen, daar de adel van N. (tegen den wil des konings) 1 Aug. 1821 opgeheven is. Tot 1891 stond een onderkoning (de kroonprins of diens oudste mondige zoon) of een rijksstadhouder aan het hoofd der regeering.

Thans bestaat de regeering uit 2 staatsministers en 8 staatsraden of hoofden van departementen. De wetgevende macht berust bij het Storting, uit 114 volksvertegenwoordigers (76 van het land en 38 uit de steden) samengesteld, en bij den koning; belastingen schrijft het Storting alleen uit. De leden van het Storting worden indirect gekozen, voor drie jaar; verkiesbaar is ieder kiesgerechtigde, die het 30ste levensjaar bereikt heeft en de laatste 10 jaar zijn verblijf had binnen de grenzen des rijks; kiesgerechtigd is sinds 1899 ieder Hoorweger die zijn 25ste levensjaar bereikt heeft en de laatste 5 jaar in het rijk woonachtig was. Het Storting komt ieder jaar bijeen in de hoofdstad, Christiania. Onmiddellijk na de opening van het zittingsjaar kiest het uit zijn midden een commissie van 1/i zijner leden, die onder den naam Lagting als Eerste kamer fungeert, terwijl de overige 3/4 het Odelsting (zooveel als Tweede kamer) vormen. De koning heeft slechts een beperkt recht van veto; een wetsontwerp dat driemaal door het Storting is aangenomen, kan zonder de sanctie des konings tot wet verheven worden.

Ten behoeve van het administratief beheer is het rijk verdeeld in 18 ambten (behalve de steden Christiania en Bergen), deze 18 ambten weer in 56 voogdijen. De financiën bevinden zich in een bevredigenden toestand. De staatsschuld bedroeg in Juni 1901: 229 millioen kronen. De inkomsten en uitgaven bedroegen over het begrootingsjaar 1900/01: 107 mill. kronen.

Pers

De eerste courant in N., de „Norske Intelligenzseddeler”, werd opgericht in 1763; sinds 1807 heet zij „Kristiania Intelligenzseddeler”. Hierbij kwamen in 1765 de „Efterretninger fra Adressecontoiret i Bergen”, in 1767 te Throndhjem de „Throndhjems borgerlige Realskoles privilegierte Adressecontoirs Efterretningeri’, en in 1780 het „Christiansandske Ugeblade”. 1808—14 verscheen te Christiania een officieel regeeringsorgaan, „Tiden”. In 1815 werd een oppositieblad opgericht, „Det norske nationalblad”. De periodieke literatuur bleef echter tot omstreeks 1830 zonder de minste politieke beteekenis. Tegenwoordig verschijnen in N. ongeveer 450 couranten en tijdschriften. De voorn, daaronder zijn: het in 1819 opgerichte, 1831 orgaan der plattelandsche volkspartij en later conservatief geworden „Morgenbladet”, het ,,Dagbladet” (zie ald.), de conservatieve „Aftenposten” (alle drie te Christiania), de ultra-radikale „Norske Intelligenzsedler’, „Verdens Gang” (radikaal), het kritisch-humorist.-satirische blad „Vikingen”, onder de tijdschriften: „Samtiden” (Bergen, literatuur, sociale vraagstukken), onder de revues „Folkebladet”, „For Kirke og Kultur”, „Kringsjaa”.

Geschiedenis

De vroegste geschiedenis van N. is geheel legendarisch. Eerst omstreeks 900 met Harald I Harfagr en zijn zoons krijgt zij een vaster vorm. Daaruit treden drie hoofdmomenten naar voren: de zeetochten der Noormannen (zie aldaar), waardoor zij in aanraking kwamen met het overig Europa, ook Ijsland en Groenland bevolkten en vandaar in de 11de eeuw de kusten van het tegenwoordige Nieuw-Schotland ontdekten; vervolgens de invoering van het christendom; eindelijk de vernietiging der oude stamhoofden van het land, waarmede Harald Harfagr begon en wier oorlogen aan de oudste en zelfs nog aan de latere geschiedenis een wild karakter gaven, dat ook nog na de invoering van het christendom de oorlogen om de kroon kenmerkte. Olaf de heilige voltooide de bekeering van het land en onderwierp de kleine stamhoofden, die tot dusver in het land geheerscht hadden. Toen Olaf door Kanut (zie ald.) den Grooten van Denemarken 1028 verdreven en in den slag bij Stiklestat nabij Trondhjem 1030 gesneuveld was, geraakte N. onder deensche heerschappij, doch kwam na den dood van Kanut (1035) weer aan Olafs zoon Magnus. Van dien tijd af stond N. onder eigen koningen tot 1319.

Toen in genoemd jaar met Hakan V de mannelijke stam der noorweegsche koningen uitstierf, ging de kroon over op den zoon van Hakan’s dochter, den toenmaals driejarigen zweedschen koning Magnus Eriksson. Diens zoon Hakan VI, aan wien zijn vader reeds tijdens zijn leven de kroon, had afgestaan, was gehuwd met Margareta, de eenige dochter van den deenschen koning Waldemar IV Atterdag, waarop vervolgens zijn onmondige zoon Olaf V bij den dood van zijn grootvader (1375) koning van Denemarken en bij den dood van zijn vader (1380) ook koning van N. werd. Toen echter deze Olaf reeds 1387 zonder erfgenamen stierf, liet hij zijn moeder, die tot dusver als voogdes geregeerd had, de beide kronen na, waarbij zij spoedig ook de zweedsche voegde. Laatstgenoemde ging echter na gedurige oorlogen (zie Zweden, geschiedenis) 1523 voor altijd verloren, doch

N. bleef tot 1814 bij Denemarken, verloor langzamerhand geheel zijn zelfstandigheid en werd door stadhouders geregeerd. Terzelfdertijd als in Denemarken werd in N. door Christiaan III de Reformatie ingevoerd. In den vrede van Brömsebro gingen 1645 Jemtland en Herjeadalen, in den vrede van Roeskilde 1658 ook Bohuslan aan Zweden verloren.

Door de in 1812 en 1813 tusschen Zweden, Rusland en Engeland gesloten verdragen was aan Zweden als vergoeding voor het kort te voren aan Rusland verloren Finland het koninkrijk N., dat aan het met Frankrijk verbonden Denemarken ontnomen was, verzekerd. Na den slag bij Leipzig keerde zich daarom Karel Johan, toenmaals nog kroonprins van Zweden, met zijn leger tegen Denemarken en dwong het, na eenige gevechten in het holsteinsche bij den vrede van Kiel (14 Jan. 1814), N. af te staan. Doch de deensche prins Christiaan (zie Christiaan VIII), die destijds stadhouder in N. was, trachtte het noorweegsche volk zich tegen die verandering te doen kanten. Hij riep een vergadering van afgevaardigden samen en legde haar het ontwerp voor de thans bestaande constitutie voor, dat ook 17 Mei 1814 werd aangenomen en tot grondwet van den staat verheven, terwijl men den prins tot koning van N. koos. Daarop viel de kroonprins van Zweden in Juli met een leger N. binnen; de noorweegsche krijgsmacht moest wijken en liep reeds gevaar, geheel te worden ingesloten, toen 14 Aug. 1814 te Moss een wapenstilstand en een overeenkomst werd gesloten op dezen grondslag, dat N. alleen met de noodzakelijkste veranderingen in zijn grondwet zich als zelfstandig rijk met Zweden onder één koning zou vereenigen. Het in Christiania weer vergaderde Storting besloot tot de vereeniging met Zweden, welke van kracht werd, nadat koning Karel XIII op 4 Nov. 1814 de noorweegsche grondwet met de gemaakte veranderingen omtrent den koning, de troonopvolging en de uniebetrekkingen, had aangenomen.

Zoo deelde N. dan voortaan als zelfstandig en onafhankelijk koninkrijk met Zweden de buitenlandsche en dynastieke geschiedenis. Gedurende het geheele tijdperk der regeering van Karel XIV Johan was het evenwel een voortdurend strijden van het noorweegsche Storting tegen de koninklijke macht, welke de koning zocht uit te breiden, terwijl het Storting de door de grondwet verkregen rechten ijverig handhaafde; het zette bijv., tegen den wil des konings, door een driemaal herhaald besluit (1815, 1818 en 1821) de opheffing van den adel door en verwierp 1821 en 1833 de voorgestelde invoering van een absoluut koninklijk veto. Eveneens werden de staatsraden van Karel XIV Johan herhaaldelijk ter verantwoording geroepen. De verhouding werd beter toen 1844 zijn zoon Oscar I hem op den troon volgde. Deze wist niet alleen de eigenliefde der Noorwegenaren door het toestaan van hun eigen rijkswapen, hun eigen vlag, door het instellen der St,-Olafsorde enz. te bevredigen, maar won ook het vertrouwen des volks door getrouw de constitutie na te leven, zoodat de oppositie langzamerhand verdween. Dezelfde 365 goede verstandhouding duurde voort onder de regeering van Karel XV, die zijn vader 1859 opvolgde.

Met den zweedschen Rijksdag evenwel geraakte het noorweegsche Storting 1859 in conflict, toen het ’t recht des konings om tot stadhouder over N. ook een Zweed te mogen benoemen, wilde opheffen. De Zweden zagen hierin een schending der verdragen en eischten een herziening der uniebetrekkingen, welke door de Noorwegenaren werd afgewezen. Het bemiddelend optreden van den koning zelf kalmeerde echter beide partijen. Op 4 Nov. 1864 werd het 50-jarig jubilee der Unie als een voor beide rijken gelukkige gebeurtenis gevierd. Een poging tot herziening der uniebetrekkingen mislukte, daar het door een commissie 1865—67 uitgewerkte voorstel tot regeling daarvan 1871 eerst door het noorweegsche Storting en vervolgens door den zweedschen Rijksdag werd verworpen. Van den anderen kant evenwel werkte de invoering der nieuwe, meer democratische volksvertegenwoordiging in Zweden (1866) gunstig op de sympathie der beide volken.

Op 18 Sept. 1872 volgde Oscar II zijn broeder op den troon. 1874 werd een wet betreffende de handels- en scheepvaartrelaties tusschen N. en Zweden vastgesteld, waardoor deze werkelijk verlicht werden; 1890 wrerd die wet hierzlen en vernieuwd. Met Zweden en Denemarken werd 1873 een postovereenkomst, 1875 een muntconventie gesloten.

Een veeljarigen en hardnekkigen strijd veroorzaakte de vraag, of de ministers des konings, van wie een gedeelte bij den koning in Stockholm meest verblijven, een ander als regeer,ing in Christiania moest fungeeren, de zittingen van het Storting op deszelfs verlangen moesten bijwonen of niet. De constitutie verlangde het niet-deelnemen der ministers aan de verhandelingen van het Storting. Nadat het Storting, waarin door de verkiezingen van 1882 de radicalen een groote meerderheid hadden gewonnen, in vier zittingen achtereen het deelnemen had geëischt en de regeering het viermaal geweigerd had, ging het Storting 1883 over tot het aanklagen van het geheele kabinet bij het rijksgerecht, met de bewering, dat het driemaal door het Storting genomen besluit ook zonder de toestemming des konings kracht van wet kreeg. De regeering daarentegen beriep er zich op, dat de koning bij organieke, de staatsregeling veranderende wetten een absoluut veto had, en, daar genoemd besluit van het Storting een constitutieverandering in zich sloot, daaraan niet gebonden was. Een tweede twistpunt tusschen regeering en Storting vormde de legerquaestie. Terwijl de regeering een vermeerdering der geregelde troepen voorstond, weigerde het Storting de middelen daarvoor en besloot, den vrijwilligen schuttersverenigingen, die de kern van een later op te richten parlementsleger moesten vormen, een staatssubsidie toe te staan.

Het niet uitvoeren van dit besluit vormde het tweede punt van beschuldiging tegen het ministerie. Het proces duurde van 7 April 1883 tot 1 April 1884. Van de aangeklaagde elf ministers en staatsraden werd eerst de minister-president Selmer, vervolgens zeven andere ministers en staatsraden tot ontzetting uit hun ambt en geldboeten, drie staatsraden alleen tot geldboeten veroordeeld. De koning handhaafde wel is waar uitdrukkelijk zijn standpunt, dat hij in constitutiequaesties over een absoluut veto beschikte, doch nam het verzoek om ontslag der veroordeelde ministers aan en benoemde 3 April 1884 het conservatieve ministerieSchweigaard. Daar dit zich niet staande kon houden en andere conservatieve persoonlijkheden geen lust hadden om aan het hoofd van een militant ministerie te kooien, zag de koning zich genoodzaakt, den radicalen president van het Storting, Johann Sverdrup, met de vorming van een nieuw ministerie te belasten. Dit kwam, uit vijf radicale en vier liberale leden bestaand, 26 Juni 1884 tot stand.

Van de oprichting van een parlementsleger werd afgezien, daarentegen bewilligde de koning in het deelnemen der ministers aan de verhandelingen van het Storting en de uitbreiding van het kiesrecht. Overigens vervulde de nieuwe radicale regeering geenszins de verwachtingen, welke haar partij van haar had gekoesterd. Wel werd 1885 een nieuwe, op algemeenen dienstplicht gebaseerde, doch geenszins voldoende legerregeling, alsmede een wet over het invoeren van jury-rechtbanken bij crimineele processen aangenomen, maar overigens vernietigde de partij zichzelf door onderlinge verdeeldheid. Onder zulke omstandigheden kregen de conservatieven langzamerhand wederom meer aanhang, zoodat hun leider E. Stang in Juli 1889 in vereeniging met de radicalen Sverdrup kon doen vallen en met de vorming van een nieuw kabinet belast werd. Ook hem mocht het evenwel niet gelukken, een strijd tusschen N. en Zweden over de leiding der buitenlandsche aangelegenheden te beslechten, die reeds verschillende jaren duurde en dien Sverdrup reeds 1885 vergeefs had trachten bij te leggen.

In N. eischte men meer invloed op de buitenlandsche politiek, welke bijna uitsluitend door Zweden bepaald werd, en de regeering zocht met dit verlangen van N. rekening te houden, door bij het Storting Febr. 1891 een wetsvoorstel in te dienen, volgens hetwelk de gemeenschappelijke buitenlandsche aangelegenheden door een uit zweedsche en noorweegsche leden gelijkmatigsamengestelden staatsraad behandeld zouden worden. Het Storting verwierp evenwel het voorstel en eischte volkomen zelfstandigheid van N. in de buitenlandsche politiek, in het bijzonder een eigen minister van buitenlandsche zaken, waarop Stang 23 Febr. zijn ontslag indiende en door het liberale ministerie Steen vervangen werd. Bij de verkiezingen van 1891 kreeg de radicale partij een aanzienlijke versterking en werkte vervolgens met nieuwen ijver aan het bereiken van haar doel: N. volkomen los te maken van Zweden. Eerst werd 10 Juni 1892 in het Storting het regeeringsvoorstel tot oprichting van een eigen noorweegsch consulaatwezen aangenomen en een bedrag voor de voorbereidende maatregelen toegestaan. Daar de koning aan deze besluiten zijn goedkeuring onthield, nam Steen zijn ontslag, doch werd vervolgens weder bereid gevonden, de zaken verder te leiden. Op 17 Maart 1893 verklaarde het Storting in een adres aan den koning, dat de consulaatsquaestie een uitsluitend noorweegsche aangelegenheid was en derhalve door N. alleen moest worden geregeld; daar de koning het met deze opvatting niet eens was, trad het ministerie Steen 22 April af, en Stang, de leider der conservatieven, werd weer met de leiding der zaken belast.

Het Storting antwoordde 6 Mei met een verklaring van wantrouwen tegenover het nieuwe ministerie en nam 19 Juli het besluit, de consulaire gemeenschap met Zweden tegen 1 Jan. 1895 op te zeggen. De verkiezingen in het najaar van 1894 brachten de radikalen weer in de meerderheid; Stang maakte daarop bekend te zullen aftreden, doch kwam eenige weken later op zijn besluit terug. 7 Juni 1895 besloot het Storting om aangaande het consulaatswezen en de leiding der buitenl. politiek met Zweden in onderhandeling te treden. Tegenover deze verzoenende houding betoonde ook de koning zich niet ongenegen tot eenige tegemoetkoming. Tot een resultaat kwam men echter niet. In April 1898 werd onder het radikale ministerie-Steen het algemeen kiesrecht voor mannen boven de 25 jaar ingevoerd, en in Mei 1901 werd het kiesrecht voor den gemeenteraad algemeen gemaakt voor mannen en bovendien toegekend aan alle vrouwen die belasting betalen van een jaarlijksch inkomen van 300 kronen of daarboven. Het radikale kabinet-Michelsen, in Maart 1905 tot stand gekomen, droeg in zijn samenstelling geheel het karakter van een coalitie-kabinet, met de eenige taak, de nog steeds hangende consulaatskwestie te regelen en wel in den geest van de tegenstanders der unie.

Voor Taal- en letterkunde, zie Noordsche talen en Noorsche letterkunde, en de Synchronistische tabel achter in Dl. VIL

Literatuur: Standaardwerken: J. Kraft, Topographisk-statistisk Beskrivelse over Kongeriget Norge (6 dln., Christ. 1820—35), P. A. Munch, Vet norske Folks Historie (8 dln., Christ. 1852—63; loopend tot 1397), J. E. Cars, Udsigt voer den norske Historie (4 dln., Christ. 1873—91), Nielsen, Norges Historie efler 1814 (3 dln., ald. 1882), Overland, IIlustrcret Norges Historie (5 dln., 1888—97), Keary, Norway and the Norwegians (Lond. 1892), Heiland, Norges Land og Folk, topografisk-statistisk heskrevet (ald., sinds 1884), dezelfde, Jordbunden i Norge (ald. 1893), Bradshaw, Norway, its fjords, fjelds and fosses (Lond. 1896), Murray’s Handbook for Norway (9de dr., ald. 1897), Magnus, Studier over den norske bebyggelse, I. (Christ. 1898), Nielsen, Reisehandbog over Norge (9de dr. ald. 1899), „Meyers Reisebücher", Norwegen, Schweden und Dänemark (7de dr., Leipz. 1899), Sars, Norges politiske Historie 1815—85 (Christ. 1899), La Norvège.

Ouvrage officiel publiê a l’occasion de Vexposition universelle de Paris 1900 (ald. 1900), Nolffen, Norge i det nittende aarhundrede (2 dln., ald. 1900 vlg.), Decker, Heincke en Henking, Die Seefischerei Norwegens (Berl. 1901), Baedeker, Schweden und Norwegen (8ste dr., Leipz. 1901), „Griebens Reisebücher’’. Schweden und Norwegen (10de dr. Berl. 1902), Coucheron-Aamot, Det norske folk paa land og sio: Norske politieke og militcere historie fra Harald Iiaarfagre til 1814 (Christ. 1902).