Gepubliceerd op 14-03-2021

Zweden

betekenis & definitie

zweedsch Sverige, koninkrijk in het zuidoosten van het schiereiland Scandinavië, waarvan het ’t grootste (58%), zachtste en vruchtbaarste gedeelte inneemt, grenst ten n.w. en n. aan Noorwegen, ten o. aan Finland, (grens de Muonio- en de Tornea-elf), de Botti nische golf en de Oostzee, ten z. en ten z.w. aan die zee en aan de Oeresond, het Kattegat en het Skagerrak, strekt zich uit van 55° 20' 18" tot 69° 3' 21" N.B. en van 11° 6' tot 24° 10' O.L. van Greenwich, en beslaat een oppervlakte van 447.862 km.2. De zeegrens, alle boezems en fjorden inbegrepen, heeft een lengte van 7600 km. 33% der oppervlakte ligt beneden 90 meter volstrekte hoogte, 29% tusschen 90 en 240, 30% tusschen 240 en 600, 8% boven 600 meter.

De grond is voor een groot gedeelte voor geenerlei cultuur geschikt; 36.667 km.2 of 8% van ’t geheel zijn bedekt met meren. In het noorden en op de grens met Noorwegen verheffen zich uitloopers der gebergten van dit land; het oosten is terras- en laagland, met uitgestrekte bosschen en zeer waterrijk, het z.o. is heuvelland, met groote meren en veel bouw- en weiland. De grootere rivieren worden Elf, de kleinere A (a) genoemd; de voornaamste zijn: de Götaelf, die het water van het Wenermeer in het Kattegat voert; de Motala-rü\, die uit het Wenermeer in de Oostzee vloeit; de Dal- en de Torned-elf. Eenige daarvan vormen vele langwerpige meren en talrijke heerlijke watervallen. De grootste meren van Z. zijn het Mei ar-, Hjelmar-, Wener- en Wettermeer.Het klimaat is aan de kusten gematigd, in het noorden ruw en koud. Jaarlijksche hoeveelheid regen: 57 centim. in het z., in het n. minder. De zweedsche bevolking bedroeg binnen de tegenwoordige grenzen in 1571: 670.000, in 1800: 2.850.000, in 1865: 4.114.141, in 1903: 5.221.291 zielen (in laatstgenoemd jaar 2.544.962 mannen, 2,676.329 vrouwen), w.o. 6000 Lappen en 20.000 Finnen, 25.000 Duitschers, Engelschen enz.

De bevolking is het dunst in Norrbotten (1 per km.2), het dichtst in Malmöhus (85 per km.2), Gotenburg—Bohus (67) en Blekinge (49); in het algemeen 11 per km.2. De Zweden wonen in het zuiden, in het midden en aan de Bottnische Golf, de Finnen en Lappen in het noorden. Godsdiensten: ongeveer 2000 kath., 37000 baptisten, 5000 methodisten, 3500 israëlieten, verder luthersehen (naar de onveranderde Augsburgsche belijdenis); de luth. aartsbisschop zetelt te Upsala en is de eerste rijksprelaat; hij heeft onder zich 11 bisschoppen. 18% der bevolking woont in de steden (92 in getal). In verstandelijke ontwikkeling staan te Zweden op een hoogen trap. Twee hoogescholen (Lund en Upsala). Middelen van bestaan: landbouw, veeteelt, mijnwezen (vooral in Kopparberg, Oerebro, Wermland en Westmanland; hoofdproducten: ijzer, zilver, koper, lood, zink, goud, kolen, marmer, aluin, zwavel); visscherij, industrie (nog in het stadium van opkomst en tegengehouden door gebrek aan voldoende kolen; voornaamste takken: ijzer- en staalnijverheid, houtbewerking, fabrikage, spinnerij en brouwerij); eindelijk handel, hoofdzakelijk zeehandel; uitvoer van hout, boter, ijzer, houtstof, visch, lucifers, papier, haver, in 1904 in het geheel voor 414 millioen kronen; daartegenover een invoer van 578 millioen kronen. Ontwikkeling der Zweedsche nijverheid:

Jaar Fabrieken Arbeiders Productie in kronen

1865 2315 30.085 75.810.635
1875 2719 61.099 172.728.092
1885 2976 72.980 191.469.886
1895 5083 140.766 418.658,000
1900 10.549 265.479 1.046.195.779
1904 11.962 277.853 1.180.684.467

De uitvoer gaat meest naar Groot-Britannië, Duitschland, Denemarken, Frankrijk, Nederland, Noorwegen; ingevoerd wordt hoofdzakelijk uit Duitschland, Groot-Britannië, Denemarken, Noorwegen, Rusland; sterkte der handelsvloot einde 1905 (niet inbegrepen stoomschepen van minder dan 100 ton): 827 stoomschepen, tezamen metende 359.625 ton netto (592.695 ton bruto) en ruim 2200 zeilschepen, tezamen 300.000 ton. Scheepsverkeer in de zweedsche havens in 1804: aangekomen: 34.606 schepen, te zamen 9.1 millioen registerton (w.o. 17.096 stoomschepen, te zamen 7.8 millioen ton), waarvan 18.606 de zweedsche en 2248 de noorsche vlag voerden. Aan het einde van 1905 bestonden aan de zweedsche kusten 6 loodsdistricten, verdeeld in 124 loodsstations, 161 kustwachten, 320 rijksvuren en 16 reddingsstations met 1450 man personeel. Lengte der spoorwegen in 1906: 12.577 km. (waarvan 4121 km. geëxploiteerd door den staat); oudste spoorlijn: Christinehamm—Sjöllndan (12 km.; 1851 geopend).

Staatsinrichting, bestuur

Z. is een erfelijke, monarchie; hoofd van den staat is de koning, die tot de staatskerk (de Evang.-Luth.) moet behooren, opperbevelhebber is van leger en vloot en de uitvoerende macht in handen heeft. Er is een Raad van State van 11 door den koning benoemde ministers of staatsraden (buitenh zaken, justitie, binnenl. zaken, financiën, oorlog, marine, eeredienst, landbouw, 3 ministers zonder portefeuille). De Staten-Generaal of de Rijksdag bestaat uit gekozen afgevaardigden en is verdeeld in twee Kamers, die jaarlijks op 15 Jan. geopend worden en dan minstens 4 maanden bijeen blijven, zoo de koning ze niet eerder ontbindt en het houden van nieuwe verkiezingen beveelt. De afgevaardigden der Eerste Kamer moeten 35 jaar oud zijn en minstens drie jaren bezitters zijn van een stuk grond tot een minimumwaarde van 80.000 kronen, of wel evenlang van een jaarlijksch inkomen van 4000 kronen inkomstenbelasting hebben betaald. Zij worden indirect gekozen door verschill. hoogwaardigheidsbekleeders, hun aantal bedraagt 150; zij genieten geenerlei schadeloossteriing. De Tweede Kamer bestaat uit 230 vertegenwoordigers, die drie jaar zitting hebben.

Kiezer voor deze Kamer is elk, die gedurende de laatstverloopen 5 jaren inkomstenbelasting heeft betaald van een inkomen van minstens 800 kronen, of die bezitter of pachter is van een stuk grond ter waarde van minstens 1000 kronen, respectievelijk 6000 kronen. Het aantal kiezers bedroeg in 1905: 432.099 of 30.6 pet. van de geheele volwassen mannelijke bevolking. De verkiezingen kunnen op ’t platteland en in districten die uit meer dan één stad bestaan, plaats hebben door vooraf gekozen kiesmannen; directe verkiezing is echter regel. Verkiesbaar is ieder staatsburger, die zelf kiezer is in het district dat hem kiest en den leeftijd van 25 jaar heeft overschreden. De afgevaardigden genieten schadeloosstelling. De koning benoemt den kamervoorzitter.

Elke gemeente heeft een gemeentebestuur. In de kleine steden en in de plattelands-gemeenten is dit bestuur niet gerechtigd tot het nemen van besluiten, maar dit geschiedt door een openbare vergadering van stemgerechtigde ingezetenen; bij de stemmingen dezer vergadering worden echter niet eenvoudig de uitgebrachte stemmen geteld, maar men berekent het bedrag der belasting dat de stemmers betalen en het hoogste cijfer vormt de meerderheid, zoodat eenige hoog-aangeslagenen een menigte laag-aangeslagenen kunnen overstemmen. In verschillende gemeentelijke aangelegenheden hebben ook vrouwen stemrecht. In iedere provincie is verder een provinciaal bestuur. De rechterlijke macht wordt uitgeoefend door onafzetbare rechters.

Z. is ingedeeld in een opperstadhouderschap, hetwelk de hoofdstad Stokholm omvat, en in 24 provinciën of leens (Lan), deze weer in 118 voogdijen, en deze weer in 261 kantons. Van oudsher onderscheidt men 3 gewesten: Götarike, Svealand en Norrland, De 24 prov. met haar hoofdsteden zijn: in Götarike: Malmöhus (Malmo), Christiaanstad of Kristianstad, Blekinge (Karlskroina), Kronoberg (Wexiö), Jonköpiing, Kalmar, Ooster-Gotland (Linköping), Gotland (Wisby), Halland (Halmstad), Göteborg en Bohus (Göteborg), Elfsborg (Wenersborg), Skaraborg (Marlestad); in Svealand: Sodermanland (Nyköping), Stokholm (zonder de stad), Upsala, Westmanland (Westerns), Oerebro, Wermland (Karlstad), Kopparberg (Falun); in Nor,rland: Gefleborg (Geile), Wester-Norrland (Hernösand), Jemtland (Oestersund), Westerbotten (Umea), Norrbotten (Lulea). In kerkelijk opzicht is het land ingedeeld in 12 stiften of bisdommen: nl. Upsala (aartsbisdom), Linköping, Skara, Strengenas, Westeras, Wexiö, Lund, Göteborg, Kalmar, Karlstad, Hernösand, Wisby.

De financiëele toestand is zeer gunstig. Be rijksontvangsten aan belastingen enz. bedroegen 1898: 120.086.000, 1900: 137.393.000, 1904: 173.655.000, 1905: 177.225.000 kr.; tekorten kwamen sinds lang niet voor. De civiele lijst bedraagt 1.421.000 kronen; voor het leger werd in 1902 uitgegeven: 46.321.900 kronen, voor de vloot: 21.445.025 kr., voor eeredienst en onderwijs: 16.191.350 kr., uitkeeringen wegens arbeidersverzekering: 1.650.000 kr. De staatsschuld bedroeg 1 Jan. 1905: 383.944.089 kr. (binnenl. schuld: 54.534.000 kr., de rest leeningen 1880—1904), en is oorspronkelijk in hoofdzaak ontstaan door uitgaven voor den aanleg van spoorwegen. De munteenheid is de kroon van 100 öre. Maten en gewichten: sedert 1889 het metrieke stelsel.

De Rijksbank, 1658 opgericht, 1897 gereorganiseerd (kapitaal 50 mill. kr., reservefonds 6 mill. kr.), geeft banknoten uit tot een maximum van 100 mill. kr. boven de metallieke kas. Het aantal banken met aandeelkapitaal bedraagt 41.



Taal

Het zweedsch behoort tot de noordschgermaansche talen (zie Noordsche talen) en onderscheidde zich in de oudste tijden niet van de andere noordsche takken. Verschil is or eerst te bespeuren in de taal van de literatuur der 13de, 14de en 15de eeuw, het z.g. oud-zweedsch; sedert de Reformatie ontwikkelde zich het nieuw-zweedsch onder den invloed der fransche, duitsche en deensehe talen. Het zw7eedsch wordt gesproken in ongeveer twintig dialecten; uit het in Svearike (de landen om het Malarmeer) gesproken dialect is de tegenwoordige spreek- en schrijftaal ontstaan. De eerste met de tegenwoordige taalwetenschap overeenstemmende bewerking der zweedsche grammatici geschiedde door Rydquist, Södervall en Sundén. Een groot woordenboek wordt sedert 1893 uitgegeven Hoor de zweedsche academie van wetenschappen.



Letterkunde

De oudste poëtische voortbrengselen in het zweedsch, zoo goed als geheel verloren geraakt, waren naar vorm en inhoud gelijk aan de ijslandsche Edda-gedichten; doch de ,,Folkvisa”, welke zich vooral sedert de 13de eeuw in Z. ontwikkelde, stond onder invloied van het deensche en duitsche volkslied. Van deze middelzweedsche volksliederen zijn er verschillende bewaard gebleven; men ‘Onderscheidt ze in „Kampaviza’, van geschiedkundigen aard, en ,,Riddarvisa”, waarin ook een meer lyrisch element optreedt. Geheel van zweedsch karakter zijn daarentegen de oud-zweedsche wetboeken, waaronder het oudste („Vestgötalag”) tot in het begin der 13de eeuw opklimt. Eveneens uit de 13de eeuw zijn ook wetboeken van verschillende andere zweedsche provincies afkomstig, zooals: „Ostgötalag”, „Gutalag” (voor het eiland Gothland), „Uplandslag” en „Södermannalag”; in de 14de eeuw ontstonden: ,,Westmannalag”, ,,Helsingalag” en Smalandslag”. Geheel de overige middelzweedsche literatuur staat meer of minder onder rechtstreekschen invloed der strooming in de middeleuropeesche letterkunde. Behalve van de oudste bijbelvertaling (omstreeks 1350) dient hier gewag gemaakt van den bloei der theologische literatuur, welke vooral onder den invloed der h.

Brigitta in de kloosters van haar orde vlijtig werd beoefend. Daarnaast verschenen ook verschillende werken van wereldschen inhoud. Voorts is de zweedsche literatuur van dien tijd rijk aan kronieken, welke in de oudste tijden vaak in verzen werden geschreven; ook werden er kronieken in het latijn vervaardigd. Van de didactische werken dient genoemd „De Zweedsche Koningsspiegel” ,,Um Styrilsi Kununga ok Höfdinga” van omstreeks 1350.

Ten tijde der Hervorming vertegenwoordigden de gebroeders Olaus en Laurentius Petri, leerlingen van Melanchton, bijna de geheele zweedsche literatuur dier dagen; zij waren tegelijk als bijbelvertalers, kroniekschrijvers en dichters werkzaam; terzelfder tijd schreven de verdreven katholieke, in Rome levende gebroeders Johannes Magnus, voormalig aartsbisschop van Upsala, en Olaus Magnus ieder een geschiedenis der noordsche volken, doch in het latijn. Toen Gustaaf II Adolf de regeering aanvaardde, speelde in de poëzie de schoolcomedie de voornaamste rol. Er traden toen te Upsala twee professoren op, die zoo hevig met elkander streden om de gunst der jongelingschap, dat de Koning hen moest afzetten. De een, Joh. Messenius (overl. 1634), schreef geschiedkundige stukken, welke hij door zijn studenten liet opvoeren; later vervaardigde hij tijdens zijn 20jarige gevangenschap een groot geschiedkundig werk, Scandia ülustrata, in 14 dln.; van zijn leerlingen dient vooral Andreas Prytz genoemd. Messenius' mededinger, Joh.

Rudbeckius, werd bisschop te Westeras en organiseerde de scholen en de theol. studiën op een wijze, welke sedert tot voorbeeld heeft gediend. Tal van scholen werden voorts gesticht door Gustaaf II Adolf, die zelf als geschiedschrijver optrad. Ook verschillende groote staatslieden onderscheidden zich als geleerden, zooals b.v. Axel Oxenstjerna. Een groote rol speelden het hof en die Universiteit te Upsala onder Koningin Christina, die tal van beroemde geleerden uit Holland, Frankrijk en Duitschland naar Z. riep. Als vader der zweedsche dichtkunst wordt genoemd Georg Stjernhelm (overl. 1672), van wien o. m. een leerdicht Hercules bewaard bleef.

De bekendste dichters van dien tijd waren: Lucidor, eigenlijk Lars Johansson geheeten (vermoord 1674), Runius (overl. 1713), Samuel Columbus (overl. 1679), de patriott. zanger Dahlstjerna (overl. 1709), de aartsbisschop Spegel (dichter van een groot geestel. epos), de dichteres Brenner (overl. 1730), voorts Frese (overl. 1729) en Triewald (overl. 1743), de zweedsche Boileau, die den weg bereidde voor de fransch-klassieke richting. De eigenlijke grondlegger der nieuwere literatuur van Z. is Dalin (zie ald.). Naast hem stond de dichteres Nordenflycht, om wie zich een dichterkring vormde (later „Utile dulei” genoemd), waaruit o. m. Gyllenborg (overl. 1808) 'en Creutz voortkwamen. Als lyrisch dichter en satyricus van den eersten rang dient voorts genoemd Kellgren (zie ald.); zijn mededinger Leopold (overl. 1829) was meer rhetorisch dan poëtisch. Een groot begunstiger van deze klassieke richting was Koning Gustaaf III, die zelf tooneelstukken ontwierp, een knap redenaar was en 1786 de zweedsche academie stichtte.

Buiten deze richting stonden Lidner, Bellmann, graaf Ehrensvard (overl. 1800) en Thorild. Een meer diepgaande critiek werd eerst eenige jaren later ingevoerd door B. Höijer en G. A. Silfverstolpe in hun beide tijdschriften.

Een eigenlijk nationa’e zweedsche literatuur begint eerst sedert de revolutie van 1809; de weg daartoe werd bereid door bovengenoemden Thorild, den lierdichter Franzén en Wallin. Tot deze overgangsperiode behooren voorts Choraus, Kallberg, Valerius, Stjernstolpe, Lindegren en Nordforsz, terwijl door eenige vrienden der fraaie letteren, vooral jongeren, de bond „Aurora” werd opgericht. Tegenover deze nieuwe richting werd in de door Wallmark geredigeerde „Allmanna journalen” nog altijd het classicisme voorgestaan. Doch na de politieke revolutie van 1809 maakte de letterkundige beweging groote vorderingen; de strijd der nieuwe romantiek tegen de verouderde school werd in twee richtingen gevoerd, n.l. in de idealistische en de vaderlandsche. Eerstgenoemde richting werkte door de beide tijdschriften „Polyfem” (te Stockholm door Askelöf) en „Phosphoros” (te Upsala door Atterbom), welk laatste (waarnaar de vertegenwoordigers dier richting Phosphoristen werden genoemd) vervolgens vervangen werd door de ,,Svensk Litteraturtidning”. Hoofden dezer beweging waren Atterbom, Elgström, Hedborn, Euphrosyne (mevr.

Nyberg) en Dahlgren als dichters, Hammersköld, Palmblad, graaf Schwerin en Livijin als prozaschrijvers. De strijd tusschen romantiek en classicisme werd langen tijd met groote bitterheid gevoerd. Aan dien strijd werd niet deelgenomen door de tweede hoofdrichting, die der z.g. Goten, aanvankelijk vertegenwoordigd door den „Gotenbond”, welks orgaan het tijdschrift „Iduna” was. Hun streven was in taal en inhoud zuiver nationaal. Hoofden dezer richting waren Geijer en Tegnér, benevens Ling, Afzelius, Adlerbeth e. a.

Voorts behoort er tot dit tijdperk der zweedsche literatuur nog een aantal dichters, die zich bij geen bepaalde school laten indeelen, zooals Stagnelius, Erik Sjöberg (Vitalis), Nicander, de dramatici B. von Beskow, Börjesson, Blanche, Jolin, Hodell, Hedberg, Alfhild Agrell, Michaëlsson, v. Numer; voorts Fahlcrantz, Almqvist, Runeberg en Topelius. Onder de schrijvers van historische romans, die er in Z. eerst in den nieuweren tijd optraden, dienen genoemd Gumalius, Graaf Sparre, Crusenstolp, Kullberg, Mellin; de histor. roman moest echter spoedig wijken voor de tegenwoordige zedenschets; op dit gebied dient vooral genoemd Wetterbergh (pseudoniem Oom Adam); andere romanschrijvers zijn Sturzenbecher (Orvar Odd), Blanche, Ridderstad, Kjellmann-Göranson, Adlersparre (pseudoniem Albano), v. Zeipel, Bjursten, Jolin, Topelius, A. Rydberg, G. Strindberg, af Geijerstam; de Finnen Taveststjerna, Pukoni Aho (Brofeldt) en J.

Ahrenberg; voorts de dames Frederika Bremer, Fiygare Carlén en Barones Knorring; ook dienen vermeld de novellen van Wilhelmine (Stalberg), benevens de schrijfsters M. S. Schwartz, J. Wettergrund (Lea), Ch. Edgren (zie Leffler), H. Nyblom en M.

Roos. In den nieuwsten tijd is ook in Z. de realistisch-naturalistische richting doorgedrongen, waarvan Aug. Strindberg de groote voorvechter is, die zelf in roman en drama, zeer veel heeft gepresteerd. Van de vertegenwoordigers dezer richting dienen genoemd Alfhild Agrell, de schrijfster Benedictson (pseud. Ernst Ahlgren), voorts G. Nordensvan, Geijerstam en Tor Hedberg, A.

Hedenstjerna, (pseud. Sigurd), Anna Wahlenberg, V. A. Wickström, Sophie Elkan (pseud. Rust Roest), Graaf Snoïlsky. De dichters en romanschrijvers V. v.

Heldenstam, 0. Levertin en A. Lundegard hebben het realisme vaarwel gezegd en een subjectivistische richting ingeslagen.

Zie ook het Synchronistisch Overzicht aan het einde van dl. VIL



Pers

De eerste geregelde courant in Z. was de „Ordinari Post-Tydender” (1645—51 en 1663—71); zij werd in de 17de eeuw gevolgd door de „Svenska Mercurius” (1674—78 en 1681—85), de „Relationes Curiosaer (1682), de „Svenska Post-Ryttaren” enz. In 1903 verschenen in Z. 350 bladen. De voorn, daaronder waren het conservatieve en protectionistische „Nya Dagligt Allahanda” (1767 gesticht), de clericale „Vart Land”, „Norrköpings Tidningar’r en „Göteborgs Aftonblad” (beide conservatief), „Stockholms Dagblad? en,,Sydsvenska Dagbladet SnaPposten” (de hoofdorganen der halfconservatieve vrijhandelaars), de liberale bladen „Svenska Dagbladet”, het „Aftonbladet” (1830 opgericht, oorspronkelijk radikaal), „Göteborgs Handels og Sjöfarts-TIdning”, de democratische „Dagens Nyheter” en „Stockholms Tidningen” en de socialistische „Socialdemokraten”.



Geschiedenis

Evenals de oorspronkelijke geschiedenis van geheel Scandinavië, waarmee de oudste geschiedenis van Z. één geheel vormt, is ook deze zeer legendarisch. Alleen kan men onder de vele, in staatkundig opzicht gescheiden stammen, twee hoofdmassa’s onderscheiden: Goten in het zuiden en Zweden in het noorden. Een gemeenschappelijke band was echter het nationale heiligdom, de tempel in Upsala. Met de invoering van het christendom komt er meer licht in de geschiedenis van Z.; ofschoon reeds verschillende pogingen gedaan waren en zelfs een koning omstreeks 1008 gedoopt was, duurde het toch nog tot het eind der 11de eeuw alvorens het christendom de overwinning behaalde op het heidendom; in 1164 werd een aartsbisschop te Upsala aangesteld. In dien tijd stonden de verschillende landschappen nog vijandig tegenover elkander en werd iedere provincie bijna als een afzonderlijk rijk beschouwd en had zij eigen wetten. Toen eindelijk 1250 het geslacht der Folkungen den troon besteeg, volgde de samensmelting der landschappen tot een enkel rijk en werd de weg gebaand tot gemeenschappelijke wetgeving.

De eerste der koningen uit genoemd geslacht was Waldemar (1250—75); de tweede koning, Magnus (1275—90), legde den grondslag voor den eigenlijken adel, doch beschermde ook den gemeenen man door wijze wetten tegen de willekeur der groeten. Onder zijn opvolgers was de binnenlandsche geschiedenis van Z. een afwisseling van gruweldaden en twisten, De koningen hadden zoowel met de geestelijkheid als met de aristocratie, welke voortdurend mächtiger werd, een harden strijd te voeren, waarbiji zij menigmaal het onderspit dolven; zoo werd Magnus Eriksson benevens zijn jongeren zoon 1363 afgezet, nadat de aristocratie zijn zusters zoon, AlbrechtlI. tot den troon had geroepen. Deze leed 1389 de nederlaag bij; Falköping in een treffen met de Denen, bij wie zijn onderdanen hulp hadden gezocht tegen hem, en daarop vereenigde koningin Margareta van Denemarken en 'Noorwegen met die beide' rijken ook het zweedsche. De unie van Kalmar werd 20 Juli 1397 gesloten, doch kreeg nimmer kracht van wet en had in de practijk, daar zij gebouwd was op de onderdrukking der zweedsche onafhankelijkheid, geen gelukkig verloop. Ontwapening van het volk, drukkende belastingen en begunstiging der Denen met geestelijke en wereldlijke ambten waren de daden, waardoor de regeering van Margareta en die van haar achterneef, Erik XIII van Pommer en (sedert 1412) zich onderscheidden. Eindelijk verhief zich 1434 het volk onder leiding van Engelbrecht, die een groot gedeelte van het rijk bevrijdde van het vreemde juk; wel viel hij 1436 door sluipmoord, doch Erik XIII werd afgezet en moest, op Gothland levend, zijn toevlucht nemen tot zeeroof.

Onder Christoffel van Beieren, 1441—48, werd met een omwerking der landswet van Magnus Erikson begonnen, welke tot 1734 rechtskracht genoot. Na Christoffels dood 1448 kozen de Zweden, terwijl zij zich van de unie losmaakten, den voormaligen rijksregent Karel Knutsson tot koning, die zich echter tegen de geestelijke en wereldlijke heeren niet kon handhaven, waarop de koning der Denen, Christiaan I, op den zweedschen troon geroepen werd, walken hij evenwel tengevolge van een opstand 1464 weer moest opgeven.

In 1467 bewerkten zijn aanhangers, aan wier hoofd de geslachten Sture en Tott stonden, den terugkeer van Karel, die nu ten derden male regent wTerd en zich tot aan zijn dood 1470 handhaafde. Hij had op zijn sterfbed zijn neef Sten Sture als den waardigs ten opvolger aangewezen en deze regeerde daarop met bijna koninklijke macht, hoewel hij 1497 na de verovering van Stockholm Johan van Denemarken als koning moest erkennen. Toen evenwel 1500 Johan door de Dithmarschen was verslagen, trek Sten Sture weer alle macht aan zich. Hij werd in dezelfde waardigheid opgevolgd door Suante Nilsson, 1504—12, en diens zoon Sten Sture den Jongeren, 1512—20, waarop de koning van Denemarken, Christiaan II, als koning van Z. werd erkend. Doch nauwelijks had deze den troon beklommen, of hij liet 8 tot 10 Nov. 1520 in het zg. Stock*holmsche bloedbad de edelsten en voornaamsten der natie op wreede wijize uit den weg ruimen,.

Door deze gruweldaad geprikkeld, verhieven zich de Zweden onder aanvoering van Gustaaf Wasa, (zie ald.), die 1521 tot rijksregent en 1523 tot koning gekozen werd. Hiermede hield de unie van Kalman voor goed op.

Zweedsche koningen sedert de ontbinding der Unie van Kalmar.

Huis Wasa.

Gustaaf I Erikson, regent 1521—23, koning 1523—60.

Erik XIV, 1560—68.

Jan III, 1568—92.

Sigismund, 1592—99.

Karel IX, regeerend erf vorst 1599—1604, koning 1604—11.

Gustaaf II Adolf, 1611—32.

Christina, 1632—54.

Huis Palts-Tweebruggen.

Karel X Gustaaf, 1654—60.

Karel XI, 1660—97.

Karel XII, 1697—1718.

Ulrica Eleonora, 1719—20.

Huis Hessen-Cassel.

Frederik I, 1720—51.

Huis Holstein-Gottorp.

Adolf Frederik, 1751—71.

Gustaaf III, 1771—92.

Gustaaf IV Adolf, 1792—1809.

Karel XIII, 1809—18.

Huis Bernadotte (Pontecorvo).

Karel XIV Johan, 1818—44.

Oscar I, 1844—59.

Karel XV, 1859—72.

Oscar II, sedert 1872.

Gustaaf I werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Erik XIV, 1560—68, die door zijn broeders van den troon werd gestooten; daarop maakte zich Jan III van de heerschappij meester,. Deze maakte aan den 1563 uitgebroken oorlog met Denemarken een einde door den vrede van Stettin, waarbij hij Gothland en de oude aanspraken op Schonen, Halland en Blekinge aan Denemarken moest afstaan. Toen hij 1592 overleed, werd hij opgevolgd door zijn kath. zoon Sigismund, die 1587 tot koning van Polen was gekozen; deze was evenwel om zijn katholicisme gehaat bij het zweedsche volk en zoo gelukte liet zijn eerzuchtigen oom Karel, een ijverig protestant, zonder veel moeite 1599 Sigismund te onttronen en zelf 1604 onder den naam Karel IX den zweedschen troon te bestijgen. Hij bevestigde de luthersche kerk, onderdrukte de aristocratie en bevorderde overigens de welvaart van het land. Hem volgde in 1611 Gustaaf II Adolf op (zie ald.), die zich in den Dertigjarigen oorlog mengde, Zweden tot een der Europeesche hoofdmogendheden verhief en met ijver zorg droeg voor de binnenlandsche belangen. Hij stichtte colleges, gymnasia, de universi-teit te Dorpat, schonk al zijn familiebezittingen aan die te Upsala, bevorderde mijnbouw en handel, enz.

De aristocratie werd door haar in den oorlog verkregen positie alsmede door de in Duitschland verworven rijkdommen een overwegende macht in den staat; dit nam nog toe, toen de minderjarige koningin Christina haar vader op den troon volgde, onder een voogdijregeering, aan wier hoofd Axel Oxenstierna stond. In den vrede van Brömsebro 1645 liet Denemarken aan Z. Jemtland en Herjeadalen benevens de eilanden Gottland en Gesel, en voor 30 jaren ook Halland over; door den westfaalschen vrede verkreeg Z. de duitsche hertogdommen Bremen, Verden, VóórPpmmeren, benevens een gedeelte van AchterPommeren en Wismar. Neiging tot het katholicisme en ook binnenlandsche moeilijkheden bewogen koningin Christina 1654, de regeering af te staan aan haar neef, den paltsgraaf van Tweebruggen, die onder den naam Karel X Gustaaf den troon besteeg. Zijn stoute ondernemingen tegen Polen, Rusland en Denemarken verbaasden de wereld en zijn veroveringen, op laatstgenoemd rijk behaald, zijn de eenige, welke nog aan Z„ zijn gebleven. Hij overleed 1660 en werd opgevolgd door zijn onmondigen zoon Karel XI, voor wien de regeering gevoerd werd door de koninginweduwe Hedwig Eleonora en de vijf hoogste rijksambtenaren benevens den rijksraad.

De voogdijregeering sloot 1660 vrede met Polen te Oliva, waardoor geheel Lijfland tot aan de Duna aan Z. bleef; met Denemarken den vrede van Kopenhagen, waarbij zij Throndhjem en Bornholm teruggaf, en 1661 een verdrag met Rusland. Door de hoop op groote subsidiën, lieten de voogden zich 1672 tot een verbond met Lodewijk XIV van Frankrijk verleiden, waardoor Z, zich weldra in ongelukkige oorlogen tegen Denemarken, Brandenburg en andere mogendheden zag gewikkeld; Z. verloor evenwel in den vrede van St. Germain en van Lund 1679 slechts het grootste gedeelte zijner voor-pommersche bezittingen aan gene zijde der Oder. De financiën van den staat waren door de schuld der voogdijregeering in een zeer slechten toestand geraakt; daarom vond thans eindelijk het verlangen van het volk naar een terugkeer (reductie) der aan de kroon ontnomen bezittingen gehoor. Door de reductie van Gustaaf Wasa waren ongeveer 12000 hoeven uit het bezit der geestelijkheid weer aan het rijk gekomen; door die van Karel XI in 1680 verkreeg de staat 15 graafschappen, 26 baronieën en een groote menigte adellijke goederen en kroonhoeven. Z. was sedert den dood van Gustaaf I gedurende 119 jaren in bijna onophoudelijke oorlogen gewikkeld geweest; thans kreeg het de hoognoodige rust, welke Karel XI gebruikte tot ontwikkeling der binnenlandsche toestanden, tot reorganisatie van het bestuur en het scheppen van een nieuw leger en een nieuwe vloot.

Onder zijn zoon en opvolger Karel XII, 1697—1718, begon de noordsche oorlog, welke, ondanks het aanvankelijk succes, de natie van haar positie als groote mogendheid afstortte, waarop Gustaaf Adolf haar had gebracht. In den vrede van Stockholm moest Z. 1719 Bremen en Verden aan Hannover en 1720 Stettin en VóórPommeren tot aan de Peene aan Pruisen, in den vrede van Nystad 1721 Lijfland, Esthland, Ingermanland en een gedeelte van Wiborgslan aan Rusland, voorts in den vrede met Denemarken te Frederiksborg 1720 afzien van de vrijheid van tol door de Sond. Van den dood van Karel XII in 1718 af, vooral sedert 1739, was Z. het tooneel van partijtwisten, welke zich op de rijksdagen onder franschen, russ. of engelschen invloed ontwikkelden. Karel XII werd opgevolgd door zijn jongere zuster Ulrica Eleonora, niet zoozeer door erfrecht als wel door vrije keuze der standen, die een nieuwe constitutie aannamen, waardoor de koninkl. macht zeer werd beperkt. Haar gemaal was Frederik van Hessen-Cassel, die met toestemming der standen 1720 de regeering aanvaardde en tol 1751 voerde. Hij was een zwak vorst en werd door den rijksraad beheerscht; Z. was feitelijk een standenrepubliek.

Ook dit tijdperk was niet vrij van oorlogen; 1741 werd een oorlog begonnen om de aan Rusland afgestane provincies terug te krijgen, welke 1743 eindigde met den schandelijken vrede van Abo, waarbij zelfs een gedeelte van Finland verloren ging en de troonsopvolging in Z., daar de koningin kinderloos was, verzekerd werd aan hertog Adolf Frederik van Holstein, bisschop van Lubeck. Onder diens regeering, 1751—71, nam Z. sedert 1757 zonder eenig succes deel aan den Zevenjarigen oorlog. Binnenslands verwoestten de onder den naam van Hoeden en Mutsen bekende partijen het land. Toen Gustaaf III in 1771 zijn vader in de regeering was opgevolgd, was het zijn eerste werk, de koninklijke macht te verheffen (constitutie van 1772) en een eind te maken aan de partijschappen; hij ondernam ook een oorlog tegen Rusland, welke, hoewel zonder succes, toch niet zonder roem was, vermeerderde 1789 de koninklijke macht door z.g. Zekerheidsacte, doch werd dientengevolge 1792 ’t slachtoffer eener samenzwering. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Gustaaf IV Adolf, onder voogdij van diens oom hertog Karel van Södermanland; deze koning benadeelde de belangen van Z. door zijn verzet tegen Napoleon en Rusland, en veroorzaakte de onbloedige revolutie van 1809, waarbij hij den troon verloor, welken de hertog van Södermanland als Karel XIII besteeg.

Deze revolutie maakte voor Z. een eind aan den strijd tusschen monarchie en aristocratische polycratie (constitutie van 1809). Daar de oude koning kinderloos was, koos men prins Christiaan August van Sleeswijk-Holstein-Sonderburg-Augustenburg als toekomstigen opvolger. Met Rusland werd de vrede van Frederikshamm 17 Sept. 1809 gesloten, waarbij o. m. geheel Finland werd afgestaan, met Denemarken de vrede van Jönkoping 10 Dec. 1809 en met Frankrijk die van Parijs 6 Jan. 1810, waarbij Z. tot het continentaalstelsel toetrad. Inmiddels kwam de kroonprins plotseling te overlijden en de rijksdag koos Ang. 1810 den maarschalk Bemadotte tot troonopvolger. Op aandringen van Napoleon moest Z. den oorlog verklaren aan Engeland; doch deze drukkende toestand alsmede de voortdurende toenemende aanmatiging van Frankrijk deden 1812 Z. tot Rusland naderen en deelnemen aan de laatste coalitie en den oorlog tegen Napoleon, waardoor deze ten val kwam. Door den vrede met Denemarken te Kiel 14 Jan. 1815 zou Z. het bezit van Noorwegen verkrijgen; daarentegen stond het zijn gedeelte van Pommeren en het eiland Rugen al, welke later aan Pruisen kwamen.

Na den dood van Karel XIII besteeg Bei> nadotte 1818 als Karel XIV Johan den troon en streefde er op de eerste plaats naar, de stoffelijke welvaart te herstellen; het gelukte hem evenwel niet, in het geheele land populair te worden; verschillende oproerige tooneelen in de hoofdstad naar aanleiding van persprocessen vervulden 1838 den koning met wantrouwen jegens het volk. Hij overleed 8 Maart 1844 en werd opgevolgd door zijn zoon Oscar I, onder wien terstond in Juli een reeds vroeger voorbereid ontwerp-grondwetsherziening in behandeling kwam, dat evenwel door adel en geestelijkheid werd verworpen. Daarentegen werden andere hervormingen zooals die van de crimineele rechtspraak, door den koning doorgevoerd, en handel en nijverheid ten zeerste door hem bevorderd. De politieke beweging van 1848 deed ook in Z. haar invloed gelden; reeds 1 Mei werd bij de standen het ontwerp een er nieuwe nationale vertegenwoordiging ingediend, volgens hetwelk er in Z. twee kamers zouden bestaan. Inmiddels brak de strijd om Sleeswijk-Holstein tusschen Denemarken en Duitschland uit, waarin Z. meende niet neutraal te mogen blijven; er kwam een nauw verbond tusschen Z. en Denemarken tot stand, tengevolge waarvan zweedsche troepen naar Funen werden gezonden . Onder bemiddeling van Z. werd 26 Aug. 1848 de wapenstilstand van Malmö gesloten,. Doch weldra verkoelde de sympathie voor de deensehe zaak, zoodat Denemarken 1849 tevergeefs beproefde, de Zweden tot krachtige medewerking over te' halen; Z. bleef neutraal en derhalve bij den wapenstilstand van 10 Juli 1849 belast met het bezetten van Noord-Sleeswijk.

In den rijksdag van 1850 werd het grondwetsontwerp van 1848 verworpen en de zaak verschoven; voorts besloot de rijksdag tot belastinghervorming, het invoeren van het tientallig stelsel en den aanleg van staatsspoorwegen. Terwijl Z. overigens tijdens den oorlog in het oosten neutraal bleef, sloot het toch 21 Nov. 1855 met Frankrijk en Engeland een defensief verbond, naar aanleiding van russische aanvallen bij de visscherij en de jacht tengevolge van de onzekerheid der grenzen in het noorden. Wegens zware ziekte van den koning werd kroonprins Karel 25 Sept. 1857 met het regentschap belast, dat hij tot aan den dood zijns vaders 8 Juli 1859 waarnam.

Koning Karel XV volgde terstond na het aanvaarden der regeering een populaire politiek; hoewel verschillende hervormingen op verzet van den eenen of den anderen der rijksstanden schipbreuk leden, en voorts een conflict van den rijksdag met het noorweegsche' storthing plaats had omtrent de unieverhoudingen, kwamen toch veel belangrijke verbeteringen in de binnenlandsche toestanden tot stand. Eindelijk werd in den rijksdag van 1862 een nieuw ontwerp voor de regeling van den rijksdag aangenomen; voorts kwamen nieuwe straf-, zee- en jachtwetten enz. tot stand. In het duitseh-deensche conflict waren de sympathieën van regeering en volk aan de zijde der Denen; toen echter met den dood van koning Frederik VII (15 Nov. 1863) de breuk tusschen Denemarken en Duitschland onvermijdelijk scheen, zag de zweedschei regeering van het reeds ingeleide verbond met Denemarken af. In 1866 kreeg de nieuwe regeling van den rijksdag eindelijk kracht van wet; daarmede was een vertegenwoordiging met twee kamers ingevoerd.. De eerste rijksdag volgens de nieuwe constitutie kwam 15 Jan. 1867 bijeen; o. m. werd daarin een door den koning dringend gewenschte legerhervorming verworpen.

Koning Karel XV overleed 18 Sept. 1872 te Malmö; daar hiji geen mannelijke nakomelingen had, werd hij opgevolgd door zijn oudsten broeder Oscar II. Een verandering in de buitenlandsche politiek was het eerste gevolg van diens troonbestijging, daar Oscar niet, zooals zijn broeder, voor Frankrijk, doch voor Duitschland sympathie koesterde. Onder zijn regeering begon een levendige ontwikkeling op industrieel en handelsgebied en stegen de staatsinkomsten. Pogingen tot legerhervorming bleven echter ook in de volgende jaren zonder succes, totdat eindelijk 1885 deze quaestie gedeeltelijk werd opgelost. In den met het noorweegsche Stortthing ontstanen strijd over de constitutie, welke eindelijk 1905 tot opzegging der Unie door Noorwegen leidde, plaatste het zweedsche ministerie zich aan de zijde des konings en verklaarde 6 Maart 1884, dat zonder diens goedkeuring noch in de noorweegsche noch in de zweedsche grondwet eenige verandering zou ,worden voorgesteld,. Na de leger quaestie trad het tolvraagstuk op den voorgrond; nadat de voorstanders van een beschermend tarief in beide kamers de meerderheid hadden verkregen, werd eindelijk 1888 een tarief wet afgekondigd; hiervan was echter het gevolg, dat een nieuwe overeenkomst moest worden gesloten met Noorwegen, dat aan het vrijhandelstelsel vasthield; deze herziening van het verdrag tusschen beide rijken had 1890 plaats.

Door de nieuwe tarieven stegen de inkomsten aanmerkelijk; daarop nam de regeering weer de legerhervorming ter hand; nadat de regeeringsvoorstellen in zake den dienstplicht tweemaal waren verworpen, werden ze eindelijk, na warme aanbeveling des konings, 23 Nov. 1892 door den Rijksdag aangenomen. Bij deze wet werd het land in 20 militaire districten verdeeld, de weerplicht op 20 jaar en de oefentijd op 90 dagen gesteld. In Maart 1893 kwam te Stokholm een dusgenaamde volksrijksdag bijeen, gekozen door de niet-kiesgerechtigden in het land. Deel van deze, door de sociaal-demokraten op touw gezette beweging was, propoganda te maken voor het algemeen kiesrecht. De volksrijksdag wendde zich met adressen en petities, waarin uit naam van het volk om invoering van algemeen kiesrecht werd gevraagd, tot den minister-president (het door den koning benoemde hoofd van het ministerie), tot de Kamer en tot den koning. Het antwoord van den koning was niet direct afwijzend en de agitatie werd met kracht voortgezet.

Met des te meer klem verzette de vorst zich tegen het streven tot losmaking der Unie met Noorwegen (zie Noorwegen, geschiedenis). Bij de algemeen© verkiezingen van 1896 bleef de sterkste der fractiën in de Kamer vrijwel gelijk; de sociaal-demokraten verwierven hun eersten zetel (te Stokholm). De nieuwe rijksdag nam in April 1897 een wet aan betreffende reorganisatie van de rijksbank; deze kreeg het monopolie voor het uitgeven van bankpapier, met ingang van 1 Jan. 1903. In de betrekking met Noorwegen kwam geen verandering. De Noorsehe radikalen bleven op losmaking der Unie aansturen en wisten in 1899 door te zetten, dat van de Noorweegsche vlag het teeken der Unie werd weggenomen. De> vijandige houding der Noren bleef niet zonder invloed op den Zweedsichen rijksdag.

Een wetsvoorstel van den nieuwen minister-president, admiraal Yan Otter, die in Sept 1900 in Boström’s plaats was gekomen, inzake versterking van het leger en geleidelijke invoering van algemeenem weerplicht, werd in Mei 1901 met groot© meerderheid aangenomen. Veel minder instemming vond een (in Maart 1902) ingediend regeer ingsvoorstel tot uitbreiding van het kiesrecht, welk voorstel sommigen te ver, anderen, met name den socialisten en den linkschen liberalen, niet ver genoeg ging. In de groote bevolkingscentra werden groote demonstraties gehouden ten gunste van algemeen kiesrecht. Dit maakte een diepen indruk en 16 Mei droeg de rijksdag in een resolutie de regeering op, een nieuwe kiesrechtregeling uit te werken, en elk 25-jarig burger, die aan weer- en belastingplichten heeft voldaan, het kiesrecht te geven. Dit was voor min.-pres. Otter een reden om zijn ambt neer 'te leggen.

De koning belastte toen Boströïïi weer met de leiding van het staatsbestuur. Bij de algemeene verkiezingen van 1S02 verkregen de liberalen 102, de rechterzijde 94 zetels, en er werden 4 sociaal-demokraten gekozen, benevens ©enige tot geen bepaalde partij behoorende afgevaardigden. In de troonrede, waarmee de koning 17 Jan. 1903 den rijksdag opende, werd o. a. een regeling der consulaatskwestie, die in de laatste jaren de voorn, oorzaak was geweest van de wrijving tusschen Z, en Noorwegen, toegezegd. Alle onderhandelingen over deze zaak liepen echter weer op niets uit en Noorwegen nam toen het besluit, 'eigenmachtig een afzonderlijk Noorweegsch consulaatwezen in te stellen. Een voorstel van Z., om de ondetrhandelingen te heropenen, werd van de hand gewezen en 23 Mei 1905 nam het Noorw. Storting het wetsontwerp betreffende een eigen consulairen dienst aan en toen koning Oscar weigerde, deze wet te bekrachtigen, bood het Noorweegsche ministerie-Michelsen den vorst zijn ontslag aan.

De koning verklaarde, dat het op dat oogenblik onmogelijk zou zijn een ander kabinet te vermen, en weigerde het ontslag aan te nemen. In zijn vergadering van 7 Juni 1905 verklaarde toen het Noorw. Storting dat de koning, door te verklaren dat hij geen ministerie kon vormen, feitelijk afstand had gedaan van de regeering; het belastte op dien grond het kabinet-Mic helse n met ’s lands bestuur, zegde de Unie op, met het verzoek aan koning Oscar een prins uit zijn huis als opvolger aan te wijzen, en bereidde zich overigens voor op de mogelijkheid dat Z. de opzegging der Unie zou beantwoorden met een oorlog. Dit geschiedde niet, maar wel eischte men in Z. eenige genoegdoening, en om deze te verkrijgen trad een coalitie-ministerie onder Lundeberg op, dat den steun had van de voornaamste rijksdagsfracties. Geholpen door een rijksdag bijna zonder oppositie, stelde de Zweedsehe regeering aan Noorwegen nu verschill. voorwaarden, op welke zij de opheffing der Unie zou erkennen. De voornaamste daarvan waren, dat een volksstemming het besluit van 7 Juni zou bekrachtigen, dat Noorwegen Zwederis medewerking tot opheffing der Unie moest inroepen en de nieuwe Noorweegsche vestingwerken aan de grens geslecht zouden worden.

Noorwegen berustte in deze voorwaarden. 13 Aug. had de bedoelde volksstemming plaats; deze bekrachtigde het besluit van 7 Juni met een overstelpende meerderheid (368.208 tegen 184 stenv men), en te Karlsbad werd door afgevaardigden van beide landen een overeenkomst ontworpen, welke 23 Sept. geteekend en na eenig verzet in Zweden aangenomen werd, waarmede alle gevaar voor den vrede was geweken. De keuze van een Zweedschen prins voor den Noorw eegschen troon werd in Z. echter verworpen. De algem. verkiezingen, in 1905 in Z. gehouden, brachten de liberale partij in de meerderheid. Het ministerie Lundeberg trad toen af en de leider der liberalen, Staaff, lid van het aftredend kabinet, werd met de vorming van een nieuw ministerie belast. De voornaamste taak, die de nieuwe regeering zich zag gesteld, was de herziening van het kiesrecht.

Literatuur: geographie, statistiek enz.: Sveriges officiela statistik (jaarlijks), Stalskalendcr (jaarlijks), Baedecker, Schweden und Nor weg en (8ste dr., 1901), Rosenberg, Geografiskt-statistiskt handlexikon 'ófeer Sverige (Stokh. 1883), Murray, ïlandbook for travellers in Sweden (Lond. 1892), Nyström, Handbok i Sveriges geografe (Stokh. 1895), Passarge, Schweden (Berl. 1897), Sundbarg, Sveriges land och folk (Stokh. 1901, ald. ook in het Franseh en Engelsch verschenen, 1903), Nyström, Sveriges rike (2 dim, ald. 1902). Geschiedenis: Scrip t-or es rerum Snecicarum medü aevi (3 dim, Upsala 1818— 76), Svenska Riksdagsakter (van 1521 af, ui tg. door E. Hildebrand); verder werken van Geijer, C. G. Malmström; voor de oudste geschiedenis de werken van Montelius, voor de middeleeuwen het groote werk van H. Hildebrand, Sverigès mededtid (Stokh. 1879 v.v.), voor den tijd der hervorming: Weidling, Sdmedische Geschichte im Zeitalter der Reformation (Gotha 1882).