Gepubliceerd op 23-02-2021

Ijsland

betekenis & definitie

deensch eiland onmiddellijk bezuiden den noordpoolcirkel, tusschen 63° 24'— 66° 33' N.B. en 13° 30'—24° 30' W.L. van Greenwich, 330 km. van Groenland en 950 km. van Noorwegen, met beide verbonden door een onderzeeschen rug. Bij een lengte van 490 km. en een breedte (van n. naar z.) van 312 km. heeft het een oppervlakte van 104.785 km.2, waarvan nog niet dë helft (n.l. slechts 35 a 42.000 km.2) bewoonbaar is.

In het w., n. en 0. is de kust rijk aan fjorden, waarvan vele uitmuntende havens vormen. De z.-kust is geheel een gletschergebied. Het eiland is bergachtig; de vlakke kuststreek is smal; aan het Faxafjord bij Reykjavik breidt zich de eenige uitgestrekte vlakte uit. Het geheele bergland van IJsland is van een vulkanisch karakter en men kent een 100-tal uitbarstingen (de laatste in 1896). De hoogste bergen liggen in het zuiden; de hoogste zijn, voor zoover men weet, de Oerafajökull (1959 meter) en de Hekla (1557 meter). Het midden van het eiland is een 3500 km.2 groote lavawoestijn.

Te midden der bergmassa’s ontspringen vele lauwwarme bronnen, onder welke de groote geizer (zie ald.) de bekendste is, zwavelbronnen, slijkstroomen enz. De rivieren, w.o. de 200 km. lange Thjorsa de voornaamste is, hebben voor het meerendeel een sterk verhang met vele watervallen. Onder de talrijke meren moeten het met vulkanen omgeven Myvatn in het n. en het 70 km.2 groote Thingvallameer in het z.w. vermeld. De voornaamste bruikbare delfstoffen die IJsland bevat zijn zeolith, kalkspaat (ijslandsch dubbelspaat), chalcedon en zwavel.

Het klimaat is ongestadig, vochtig en vooral in het o. zeer nevelig. To Reykjavik bedraagt de gemidd. jaartemperatuur + 4.1°, die van den winter — 2.5°, van den zomer + 12° C. Het eiland heeft veel regen-, sneeuw- en nevelachtige dagen.

De landfauna is arm aan soorten, doch, ten minste wat de vogels betreft, rijk aan individuen; zij telt slechts 2 landzoogdieren, n.l. den ijsvos en een muis (Mus islandicus). De meeste vogelsoorten nestelen in groote koloniën bijeen (de z.g. vogelbergen). Kruipdieren en amphibiën ontbreken geheel, de insecten en landmollusken zijn uiterst zwak vertegenwoordigd, de zeedieren daarentegen in ruime mate. Aan de kust worden vooral kabeljauw, haring, helleflunder (Hippoglossus maximus) en een haai met traanrijke lever (Scymnus horealis, hier hakarl geheeten) gevangen. De flora verbindt IJsland met Groenland, Scandinavië en Schotland. De mildere streken behooren tot het gebied van den berk; groote bosschen ontbreken thans geheel, door den nood gedwongen heeft de bevolking bijna alle hout geveld.

Graan komt slechts bij uitzondering tot rijpheid en brood is buiten de havenplaatsen een zeldzame versnapering. Strandhaver, lepelblad, engelwortel, ijslandsch mos en verschillende zeewieren worden als voedingsmiddelen gebruikt. De aanbouw van aardappelen, kool enz. is hier en daar zeer goed mogelijk en neemt dan ook van jaar tot jaar toe.

Het aantal bewoners is in weerwil van het opmerkelijk groot aantal geboorten tamelijk stationair gebleven, gevolg van de sterke landverhuizing en van de groote kindersterfte; het eiland had 1850: 59.157, 1890: 70.927 inw. (33.689 mannen, 37.238 vrouwen). De IJslanders zijn van oud-noordsche afkomst, ernstig en gastvrij van aard. Hoewel buiten de steden de kinderen zelden hun onderwijs in scholen, maar meestal van rondtrekkende onderwijzers of van ouders en geestelijken krijgen, kan ieder lezen en schrijven. De geheele bevolking van Ijsland belijdt den lutherschen godsdienst; elke andere gezindte wordt met fanatisme geweerd. In 1890 bestond 64 pCt. der inwoners van veeteelt en landbouw, 18 pCt. van visscherij. De nijverheid is beperkt tot huisindustrie.

De handel was tot 1854 monopolie der Denen; thans staan 6 havens open voor vrij handelsverkeer. De voornaamste artikelen van uitvoer zijn: gezouten haring, stokvisch, traan, vischlijm, vischkuit, talk, gezouten schapenvleesch, wol, eiderdons, vellen van schapen en vossen, zwanenvederen en paarden. De gedroogde visch gaat meest naar Spanje, de wol en de paarden naar Engeland, de rest naar Kopenhagen.

IJsland heeft sedert 5 Jan. 1874 zijn eigen grondwet, die 1 Ang. 1874 in werking is getreden en met een wet van 2 Jan. 1871 de staatsrechtelijke verhoudingen regelt. De volksvertegenwoordiging (^lthing), die om de twee jaren te Reykjavik bijeenkomt, bestaat uit 30 door het volk gekozen en 6 door den koning van Denemarken benoemde leden en splitst zich nog in twee kamers, in de eerste waarvan de 6 benoemde en 6 gekozen leden zitting hebben, terwijl de 24 overige leden de tweede kamer uitmaken. Verder heeft het eiland te Kopenhagen een afzonderlijken minister. Het wordt bestuurd door een gouverneur (landshövding) en is verdeeld in drie ambten (Zuider-, Wester- en Noord- en Oost-ambt), deze weer in districten; de districtshoofden zijn tegelijkertijd rechter in eerste instantie, hoofd der politie van hun district en ontvanger der belastingen. Soldaten of versterkte punten zijn er op Ijsland niet. In kerkelijk opzicht vormt het een bisdom.

Hoofdstad is Reykjavik. Andere noemenswaardige plaatsen zijn Akreyri, Seydisfjord, Isafjord, na Reykjavik de voornaamste handelsplaats, Hafnarfjord met een goede haven, Skalholt, en Holar, ten w. van Akreyri, met een groote domkerk van tufsteen.

IJsland, vroeger ten onrechte voor het oude Thule (zie ald.) gehouden, in de 8ste eeuw voor zoover bekend is nog slechts bewoond door eenige iersche monniken, die zich ter zuid- en oostkust hadden neergezet, kreeg het grootste deel zijner bevolking uit Noorwegen, waar het tusschen 860—70 door de reizen van Naddodr, Gardar en Floke bekend werd. De eerste Noorweger die zich blijvend op het eiland vestigde was Ingolf (874), de stichter van Reykjavik. De aanvankelijk hiërarchisch-aristocratische regeeringsvorm werd in 972, toen Ulfliot een uit de kundigste mannen van alle districten samengestelde volksvertegenwoordiging (althing) invoerde, aristocratisch-republikeinsch. In 1380 kwam het eiland met Noorwegen aan Denemarken, en in 1540 voerde Christiaan III van Denemarken er de hervorming in. Gedurende den oorlog tusschen Engeland en Denemarken in 1809 vermeesterde een tot de Engelschen overgeloopen deensch matroos, Jörgen Jörgensen, die met een gewapend engelsch koopvaardijschip te Reykjavik was aangekomen, deze stad en de heerschappij over het eiland, doch werd na eenige weken (Aug. 1809) door de Engelschen zeit weer verjaagd. Nadat het althing 9 eeuwen bestaan had, werd het in den aanvang der 19de eeuw opgeheven en eerst in 1843 gereorganiseerd weer ingevoerd.

Na langdurig aandringen op meer zelfbestuur, werd dit in 1874 aan het eiland verleend. Sinds zijn door de vertegenwoordiging reeds verscheidene belangrijke wetten ingevoerd; sinds 1882 hebben bijv. ook alle zelfstandige ongehuwde vrouwen boven de 25 jaar kiesrecht in gemeentelijke en kerkelijke zaken, en sinds 1884 is elk grondbezitter verplicht alle gronden die hij niet zelf bewerkt, te verpachten.

Literatuur: K. Maurer, Island von seiner ersten Entdeckung bis zum Untergänge des Freistaates (Munch. 1874), dezelfde, Zur polit. Geschichte Islands (Lpz. 1880), Lock, Guide to Iceland (Charlton 1882), Thoroddsen, Islands Beskrivelse (Christ. 1883), Ph. Schweitzer, Island, Land und Leute, Geschichte Literatur und Sprache (Lpz. 1885), Baumgartner, Island und die Färöer. Nordische Fahrten (Freib. i. B. 1889), de Groote, Islands (Bruss. 1890), Diploma tarium Islandicum (dl. 1—3, Kopenh. 1888—93), Thoroddsen, Landfrmdissaga Islands (Reykjavik 1892), dezelfde, Lysing Islands (2de dr., Kopenh. 1900), Kahle, Ein Sommer auf Island (Berl. 1900), Thoroddsen, üppdrdttur Islands (kaart, 1 : 600.000, Kopenh. 1901), Gudmundsson, Islands Kultur ved Aarhundredskiftei 1900 (ald. 1902).

IJslandsche taal en letterkunde

De ijslandsche taal behoort tot de noordgermaansche talen en heeft onder deze alle het oudste karakter bewaard; zij werd door de noorsche edelen, die in de 9de en 10de eeuw hun vaderland verlieten, naar Ijsland medegebracht, waar zij door hun nakomelingen tengevolge van hun isolement in haar oude zuiverheid bewaard bleef. Thans nog is haar spraakkunst en woordenschat ongeveer dezelfde als in de 13de eeuw; alleen de uitspraak is veel veranderd. Karakteristiek voor het ijslandsch zijn de volle klinkers in de uitgangen, waar de overige noorsche talen een toonlooze e hebben aangenomen, een veel uïtgebreider klankverzachting (Umlaut) in de klinkers van stam en uitgang en het behouden Van de oude tweeklanken ei, au, ey, waar de andere talen e, o en ö hebben. Onder de belangrijke veranderingen binnen het tijdperk waaruit de taaloverblijfselen dateeren, dient genoemd het verlengen van korte klinkers vóór bepaalde groepen van medeklinkers, dat in de 15de en 16de eeuw plaats vond. Zie Th. Möbius, Leber die altnordische Sprache (Halle 1872), A.

Noreen, De nordiska Spraken (Upsala 1887), dezelfde, Geschichte der nordischen Sprachen (in dl. 1 van Paul’s „Grundriss der german. Philologie”, Straatsb. 1891).

De oudijslandsche letterkunde is de eenige oudnoorsche literatuur, welke een schat van oorspronkelijke werken, zoowel in poëzie als in proza, kan toonen. De dichtkunst werd door de IJslanders medegebracht uit Noorwegen en in de 10de eeuw tot de hoogste ontwikkeling gebracht. In de 13de eeuw echter ontwikkelde zich hier een proza-literatuur, als bij geen enkelen anderen germaanschen stam; op velerlei wijze heeft de omgang met andere volken bevruchtend op de literatuur gewerkt. De IJslanders behandelden in hun gedichten de germaansche en noorsche mythologie en heldensage (Edda), bezongen vorsten en grooten, verhaalden in hun saga’s de geschiedenis van hun geboortegrond, vertaalden geestelijke en romantische werken uit vreemde landen, teekenden hun wetten op, verdichtten sprookjes en legenden in eenvoudigen stijl. Aanvankelijk mondeling overgeleverd, werd in de 12de eeuw het overgeblevene opgeteekend, waarvan nog veel bewaard is gebleven in perkamenten en papieren handschriften, die, wegens de beperking der boekdrukkunst op Ijsland, tot in de 19de eeuw voortloopen. In dichtvorm is veel minder bewaard gebleven dan in proza. Zie voorts: Noorsche letterkunde.