Gepubliceerd op 28-02-2021

Noorsche letterkunde

betekenis & definitie

De literatuur van elk der noordsche talen is wezenlijk verschillend van de andere naar ouderdom, omvang en inhoud. De zweedsche (zie Zweden, letterkunde) en de deensche literatuur (zie Denemarken, dl.

III blz. 2914 vlgg.), afgezien van runen-inscripties, beginnen tegen het eind der 13de eeuw en wat zij' aan origineele producten hebben aan te wijzen, bepaalt zich in de eerste eeuwen tot geschriften van practisch gebruik: wetten, oorkonden, genealogieën, kroniekvormige aanteekeningen, artsenijboeken en dergel. De rest zijn min of meer vrije bewerkingen of vertalingen deels van bijbelsche en geestelijke werken, deels van vreemde romans, geschiedenissen enz. Ook de oudnoorweegsche literatuur geeft over het algemeen niet veel méér; alleen toonen zich in den tijd der vikings de beginselen der skaldenpoëzie en de invloed van het van Noorwegen uit bevaren Ijsland, die vooral de geschiedkundige literatuur tot een zekere ontwikkeling brengt. Sedert de 14de eeuw houdt in Noorwegen over 't algemeen bijna alle letterkundige werkzaamheid op; in de 18de eeuw staan eenige uitstekende dichters in deenschen dienst, en eerst sedert het begin der 19de eeuw heeft zich een nieuwe speciaal noorweegsche literatuur ontwikkeld.Van alle noorsche stammen heeft alleen de ijslandsche in ouden tijd een overvloed van belangrijke oorspronkelijke scheppingen in poëzie en proza voortgebracht. Op de eerste plaats dienen daar genoemd de beide Edda’s, waarvan de oudere (de z.g. Scemunder-Edda, naar Scemund, zie ald.) ontstaan is tusschen 1240 en 1250 en een 30tal liederen bevat, wier inhoud deels tot de noorsche mythologie, deels tot de noorsche en duitsche heldensage behoort; de jongere Edda (Snorra-Edda, of eenvoudig Edda genoemd) is een leerboek voor jonge skalden (zie ald.), om daaruit de poëtische uitdrukkingen en de verschillende soorten van verzen te leeren, en is vervaardigd tusschen 1220 en 1230. Behalve deze Edda-gedichten bestaan er over het geheel niet meer dan een 30tal in het oudijslandsch; van een groot aantal andere zijn echter fragmenten bewaard in de Snorra-Edda en de saga’s. Deze gedichten zijn van beperkten omvang, de grootste tellen slechts omstreeks 100 achtregelige strofen; ze zijn vervaardigd in vier verschillende verssoorten en hebben alle den strofevorm en het stafrijm gemeen. De gedichten zijn over het algemeen lofdichten op noorsche vorsten; zij worden drapa’s of flokkar genoemd.

Verreweg het meerendeel der oudijsl. poëzie is verzameld door Gudbrand Vigfusson en Y. Powell in het „Corpus poeticum boreale” (2 dln., Oxford 1883). De ijslandsche prozaliteratuur is saga-literatuur; wat zij daarbuiten bevat staat in omvang en, op weinige uitzonderingen na, ook in belangrijkheid daarbij ten achter. Saga is een vertelling in proza, van geschiedkundigen of verdichten inhoud. Aanvankelijk mondeling overgeleverd, krijgt zij in den mond van den geoefenden verteller zekere typische vormen, tot zelfs een zekere kunstige volmaaktheid. Toen men omstreeks het eind der 12de eeuw de saga’s begon op te schrijven, bleven natuurlijkerwijze deze typische vormen daarbij behouden; zoo ontstond in den loop der 13de eeuw een saga-stijl, die zijn stempel drukte op de geheele prozaliteratuur.

Deze typische eigenaardigheden welke, het zuiverst en het rijkst, in de z.g. „Islendinga sögur” voorkomen, bestaan in de strengste objectiviteit van het begin tot het eind. In dezen saga-vorm kleedde zich zoowel de omstreeks het midden der 12de eeuw beginnende geschiedschrijving, als de geheele voor uitspanning en stichting bestemde verhalende literatuur der 13de, 14de en 15de eeuw. Het onderwerp van de geschiedschrijving der IJslanders is vooral Noorwegen en vervolgens Ijsland, minder het overige Scandinavië en andere landen; zij strekt zich uit over een tijdperk van meer dan 500 jaar, van het eind der 9de tot het begin der 14de eeuw. Aan het hoofd staat Are Frode, d. i. Are de bekwame (overl. 1148), van wiea wij het Libellus Islandormn of Islendingabók bezitten. Zijn verdienste bestaat in de chronologische geleding ën vaststelling der hem. mondeling overgeleverde geschiedkundige stof;: op hem en gedeeltelijk op zijn tijdgenoot Soemund Frode (overl. 1133) steunen bijna alle ijslandsche geschiedschrijvers.

Onder deze allen is Sturla Sturluson (zie ald.) de voornaamste; van belang is ook zijn neef, de geschiedschrijver Sturla Thordarson (overl. 1284).. Met het ophouden van IJslands zelfstandigheid (1264) verdwijnt ook alle oorspronkelijkegeschiedschrijving, die, in de 14de eeuw zich bepalend tot bewerkingen en uittreksels van. vroegere werken, eindelijk tot droge, annalistische opteekeningen vervalt. De z.g. historische saga’s worden, benevens hun thoettir (ingelaschte kleine verhalen), verdeeld in tweesoorten: de IJslanders-saga’s (Is'.endingasögur) en de noorsche Konings-saga’s (Noregs konungasögur). Eerstgenoemde bestaan hoofdzakelijk, in geslachts- en familiegeschiedenissen of biographieën van enkele uitstekende mannen; over geheel Ijsland werden twee hoofdwerken, verspreid: het Landndmabók, een hoofdzakelijk genealogisch werk, dat over de bezetting van IJsland (874—930) handelt, en de Sturlungasaga, waarin de oorlogen van de machtigefamilie der Sturlungs en de door hen veroorzaakte ondergang van IJslands vrijheid (1256 —64) verhaald worden. Ook behooren hiertoede Biskupasögur, waarin de invoering van het. christendom op Ijsland (omstreeks 1000) en het leven van een aantal bisschoppen van Skaltholt en van Holar verhaald wordt; deze en de ijslandsche annalen (tot aan het jaar 1430) vormen de bronnen voor de latere geschiedenis van het oude IJsland. De koningssaga’s behandelen deels de geschiedenis van afzonderlijke heerschers van Noorwegen, van Harald Harfagri tot op Magnus Hakonarson (overl. 1281), deels een kortere of langerereeks van hen in samenhang.

Onder deze laatste munt Snorre’s Herinskringla uit, die met de geschiedenis der Ynglingers begint en de geschiedenis der koningen van Noorwegen tot op Magnus Erlingsson (overl. 1184) behandelt.. De uitgebreidste verzameling van koningssaga’s is het tusschen 1370—80 geschreven Flateyjarbók (3 dln., Kopenhagen 1860—62). De niet-historische saga’s worden in den regel in twee groote groepen verdeeld, in de „Fornaldarsögur Nordrlanda” en de „Fornaldarsögur Sudrlanda”. Eerstgenoemde, die volgenshun inhoud meest tot het Scandinavische noorden behooren, omvatten deels de mythischheroïsche, deels de romantische saga’s; gene berusten voor een groot gedeelte op de oude liederen, waarvan enkele in de oudere Edda volledig bewaard zijn; maar de proza-vertelling, welke reeds vroegtijdig naast de mondelinge voordracht dezer liederen begon, kreeg op den duur in den bovengenoemden sagastijl de bovenhand; van deze zijn er verschillende bewaard gebleven (zooals Fridthjófssaga e. a.). De romantische saga’s zijn volgens hun kern sagen en sprookjes, onder het volk ontstaan en de uitdrukking van deszelfs bijgeI loovige voorstellingen eener wonderbare wereld van den mensch vijandige machten, reuzen, booze geesten en dergel., waarmede de fantasie de noorsche rotskloven en woestenijen bevolkte. Hun tegenwoordigen vorm kregen zij •echter van de latere saga-verhalers, die er ook mythische en heroïsche of ook historische namen in mengden en er de ridderschap van het westen bijhaalden.

Hiertoe behooren b.v. de saga’s van Ketil Hceng van Hrafnista (een noorsch eiland) en diens nakomelingen; de _Bardarsaga, Jölculssaga en tal van andere. 'Onder de „Fornaldarsögur Sudrlanda” verstaat men de talrijke saga’s, die uit latijnsche, iransche, duitsche, engelsche bronnen ontstaan zijn. Zoo ontstonden uit fransche bronnen de Magüssaga, Konradssaga e. a.; naar latijnsche origineelen de Alexanderssaga, Trojumannasaga, Bretasaga, Stjörn (een deel van het O. Testament) en tal van andere. Het zeer groote aantal voor kerkelijk gebruik en stichtelijke lectuur bestemde legenden (Bostola sögur, Mariusaga en Heilagra manna sögur) is eveneens naar vreemde origineelen bewerkt.

Buiten de saga’s vindt men in het ijslandsche proza niet veel en niets bijzonders. -Spraakkunstige verhandelingen, gebaseerd op Priscianus en Donatus, zijn bij een handschrift der Snorra-Edda gevoegd; rekenkunstige onder den naam Rimhegla vereenigd en uitgegeven. Nog vermelden wjj de om hun gedeeltelijk zeer oude overlevering uit taalkundig oogpunt merkwaardige homilieën, evenals de belangrijke ijslandsche wetten, rechtsboeken, oorkonden en dergel.; onder deze is het oudste en belangrijkste de Grdgds. Literatuur: Keyser, Hordmcendenes Videnskabelighed og Literatur ,i Middelalderen (Christiania 1866); Petersen, Bidrag til den oldnordiske Literaturs Historie (Kopenhagen 1866); E. Mogk in Paul’s „Grundriss der german. Philologie” (2 dln., Straatsb. 1890—92); F. Jonsson, Den oldnorske og oldislandiske Literaturs Historie (Kopenhagen 1893 vlg.).

Met de 15de eeuw begint het verval der Ijslandsche literatuur. Aanvankelijk heeft men nog liefde voor de dichtkunst; het drapa (lofdicht) wordt bij voorkeur door de monniken beoefend; onder het volk echter ontstaat een nieuwe vorm voor het lied, de rima, een vorm waarin de vierregelige strofe de oude alliteratie en het van ’t zuiden binnengedrongen eindrijm vertoont. Volgens den inhoud wordt in het 'drapa vooral het leven der h. Maagd Maria, der apostelen en der heiligen bezongen; in de rima daarentegen de stof der oudere saga’s, zoowel der geschiedkundige als der 'romantische, en voorts omvat zij volkslegenden, sprookjes en mythologische onderwerpen. De rima werd gewoonlijk bij den dans voorgedragen. Het meest bekend is de Skidarima van Sigurd fostri, een gedicht, dat den droom van een bedelaar behelst, die den geheelen handel en wandel in het Walhalla gezien heeft.

Onder de dichters van geestelijke drapa’s munt vooral de monnik Eystein Asgrimsson (overl. 1360) uit; zijn Lil ja, een lied op Christus’ geboorte, leven en dood, was zoo beroemd, dat een ieder wenschte het zelf gedicht te hebben; bet is een der schoonste gedichten uit den laatsten tijd der middeleeuwen. Tot aan de Hervorming lag vervolgens op Ijsland de letterkundige productie geheel stil. Eerst met deze ontwaakte zij opnieuw, vooral omdat bisschop Jon Arason in 1530 de boekdrukkunst had ingevoerd; 1510 verscheen de vertaling van het N. Testament door Odd Gottskalksson (overl. 1556), 1584 die van den geheelen Bijbel door bisschop Gudbrand Thorlaksson naar de duitsche vertaling van Luther. In de 17de eeuw onderscheidde zich vooral Hallgrimur Pjetursson (1614—74) als psalmdichter. Hij was predikant te Saurboe; zijn 50 psalmen, welke de lijdensgeschiedenis van Christus behelzen, zijn thans nog het meest geliefkoosde gezangboek op IJsland.

Ook het voortreffelijke preekenboek, de Vidalinspostille van Jon Thorkelsson Vidalin, bisschop van Skalholt, verscheen enkele tientallen jaren later (1718). Doch ongemeen bloeide sedert het einde der 16de eeuw de oudheidkunde; de tijd der ijslandsche renaissance nam een aanvang. Aan het hoofd dezer wetenschappelijke pogingen staat de proost Arngrimur Jonsson (overl. 27 Juni 1648), de geleerdste man van zijn tijd, die de oude werken verzamelde, vertaalde, een geschiedenis van zijn vaderland schreef en allerwege belangstelling voor de oudheid wekte. Hij werd ter zijde gestaan door bisschop Brynjólfur Sveinsson (1605—75), die het eenige handschrift der Edda-gedichten ontdekte, Björn Jonsson (1574—1655), een boer op Skardsa, den vader der nieuwere ijslandsche geschiedkunde. Ook op grammaticaal gebied was men werkzaam, zooals Runolf Jonsson en Magnus Olafsson. Haar hoogsten bloei bereikte de oudheidkunde onder Thormodur Forfason (Forfaeus, geb. 23 Mei 1636, overl. 12 Jan. 1719), die te Kopenhagen koninklijk oudheidkundige was en als zoodanig ijslandsche handschriften verzamelde en vertaalde.

Zijn hoofdwerk is de geschiedenis van Noorwegen. In zijn voetstappen trad Arni Magnusson (zie ald.). In de 18de eeuw schreef voorts Finnur Jonsson (1704—89) zijn beroemde en nog heden niet overtroffen kerkelijke geschiedenis van Ijsland (Historia ecclesiae Islandiae, 4 dln., Kopenhagen 1772—78) en Jon Olafsson (1731— 1811) zijn voortreffelijk werk over de oudijslandsche dichtkunst (Om den gamle nordiske Digtekonst, ald. 1786). Deze ijver voor de studie van den ouden tijd duurde voort in de 19de eeuw; op dit gebied werkten behalve Finnur Magnusson (zie ald.) Jon Espolin (1769— 1836), die in 12 quarto-deelen de geschiedenis van IJsland behandelde, Sveinbjörn Egiisson (zie ald.), Jon Sigurdsson (zie ald.), Konrad Gislason (zie ald.), Gudbrand Vigfusson (zie ald.) en de rector van het Reykjaviksche gymnasium, Jon Thorkelsson. Ook in de natuurwetenschappen zijn de IJslanders meermalen opgetreden, boven allen Jonas Hallgrimsson en Thorvaldur Thoroddsen (Oversigt over de islandske Vulkaners Historie, Kopenh. 1882).

Onder de dichters der 18de eeuw onderscheidt zich vooral Eggert Olafsson (1726— 68), die tevens een uitmuntend kenner en on-, derzoeker der noorsche oudheid was; hij stond onder den invloed van den Engelschman Pope; zijn gedichten, waarin hij op voortreffelijke wijze de natuur van zijn vaderland schildert, zijn vol kracht en fantasie, en de bekendste daaronder zijn de cyclus Bunadarbalkur (het ijslandsche landleven, 1783). Vreemde onderwerpen, met name Miltons Pamdise Lost en Klopstocks Messias werden uitmuntend vertaald door Jon Thorlaksson (1744—1819). Als hekeldichter, die tevens de eerste ijslandsche blijspelen schreef, dient Sigurdur Pjetursson (1759—1827) genoemd. Nieuw leven kreeg de ijslandsche poëzie eerst omstreeks het midden der vorige eeuw. Bovenaan staat hier Bjarni Vigfusson Thorarensen (geb. 30 Dec. 1786, overl. 24 Aug. 1841), een lyrisch dichter zooals Ijsland er sedert de middeleeuwen geen meer had gehad; zijn gedichten ademen vaderlandsliefde, zijn vol geest, vol edele begeestering voor al wat verheven is. In vaderlandsliefde gelijk, aan diepte ten achter, maar in volmaaktheid van vorm boven Bjarni staat de tweede groote volksdichter van Ijsland, Jonas Hallgrimsson (geb. 16 Nov. 1807, overl. 21 Mei 1845).

Behalve deze dienen nog genoemd de geleerde Sveinbjörn Egilsson (zie ald.), Jon Thoroddsen (geb. 5 Oct. 1819, overl. 8 Maart 1868), die zich vooral ook door zijn uitmuntende proza-verhalen heeft onderscheiden (Pïltur og StiUka, jongeling en meisje; Madnr og Kona, man en vrouw), en Steingrimur Thorsteinsson. Ook een nationaal drama is op Ijsland beginnen te bloeien; de opvoeringen geschieden te Reykjavik; gymnasiasten en studenten zijn de acteurs. Vergel. Jon Borgfirdungur, Stutt Pithöfundatal d Islandi 1400—1882 (Reykjavik 1884); F. Jonsson, Agrip af Bókwannta sögu Islands (ald. 1891—92).