het onderwijs dat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt, omvat. Het H. is hier te lande geregeld bij de wet van 28 April 1876, staatsbl. 102, die in werking is getreden op 1 Oct. 1877; zij onderging sinds herhaaldelijk veranderingen, als in 1878, stbl. 33, 1881, stbl. 107, 1883, stbl. 75, 1885, stbl. 141, 1900, stbl. 113 en 1904, in laatstgenoemd jaar ten behoeve van het bijzonder H. (bij het afdrukken hiervan nog niet door de Eerste kamer behandeld).
De scholen van H. worden onderscheiden in openbare en bijzondere. Openbaar zijn die, opgericht en onderhouden door de gemeenten en het rijk, afzonderlijk of gezamenlijk. De overige zijn bijzondere. Het geven van H. is volgens de Grondwet vrij; vreemdelingen behoeven echter de vergunning der koningin om het aan gemeentelijke of bijzondere scholen te. geven. Het openbaar H. wordt gegeven aan gymnasia, aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam en de rijksuniversiteiten. Gymnasia zijn instellingen voorbereidend tot universitair onderwijs (zie Gymnasium); de rijks-universiteiten zijn gevestigd te Leiden, te Utrecht en te Groningen (zie op deze onderwerpen en op Universiteit).
Te Amsterdam bestaat verder nog een vrije universiteit (geopend 20 Oct. 1881 door de Vereeniging voor Hooger onderwijs op gereformeerden grondslag), met (1904) drie faculteiten: godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid en letteren en vijf hoogleeraren. Wat het bijzonder H. betreft, zoo staat het aan ieder Nederlander, ieder vreemdeling (die de bij art. 3 der Wet op het H. bedoelde vergunning bezit), elke erkende vereeniging en ieder kerkgenootschap vrij, een bijzondere school van H. te openen, onder voorwaarde dat de oprichter vooraf daarvan kennis geeft aan den minister van binnenlandsche zaken, met overlegging van de reglementen of statuten.