Gepubliceerd op 17-02-2021

Grondwet

betekenis & definitie

constitutie, staatsprogram, de algemeene grondslag eener staatsinrichting, de wet die ten grondslag ligt aan alle andere wetten van een staat en de grondregels der staatsregeling aangeeft. De G. heeft voor de onderdanen staatsrechtelijk dezelfde kracht als andere wetten, hoewel in den regel bijzondere maatregelen voor hare eerbiediging en instandhouding waken, als de eed van den monarch, van de volksvertegenwoordigers en van de ambtenaren, bijzondere strafrechtelijke bepalingen (hoogverraad), en zwaarder voorwaarden voor verandering dan bij gewone wetten, dit laatste om de staatsinrichting eenigermate aan de wisselende meeningen en partijgroepeeringen te onttrekken en haar zoodoende meer vastheid te geven.

In de eerste eeuwen der geschiedenis van ons land stonden zijn deelen als zoovele staten geheel op zichzelf, totdat het aan de krachtige pogingen van keizer Karel V gelukken mocht, het denkbeeld van vereeniging eenigszins te verwezenlijken. Bij het tractaat van 1548 werden de Nederlanden met Bourgondië tot een deel van het duitsche keizerrijk, onder den naam van „Bourgondische Kreits” vereenigd, en de Pragmatieke Sanctie van 1549 bepaalde, dat de verschillende gewesten onder één heer vereenigd zouden blijven. De plakkaten van Philips II deden echter de onderdanen opstaan tegen den vorst, maar riepen tevens een verbond in het leven, en dat verbond, de Unie van Utrecht, oorspronkelijk alleen voor tijden van nood en gevaar, voor verdediging tegen vreemde overheersehing en verdrukking bestemd, was de geboorte der later zoo machtige Republiek der Vereenigde Nederlanden. Meer dan twee eeuwen bleef die Unie geëerbiedigd, totdat zij, bijna tegelijk met de onafhankelijkheid der Republiek, moest ondergaan. De fransche vrijheidsdenkbeelden vonden ook hier te lande een vruchtbaren bodem en weldra maakte het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden plaats voor de Bataafsche republiek. Een streven naar eenheid en ondeelbaarheid verving den zin voor het federatieve regeeringsstelsei.

Patriotten en Stadhoudersgezinden waren herschapen in Unitarissen. Federalisten, waaruit een derde partij, die der Moderaten ontstond, gelukte het in 1796 een ontwerp van constitutie te doen vaststellen, dat echter door samenwerking der beide uiterste partijen in de grondvergaderingen, 8 Aug. 1.797, werd verworpen, met 108.761 van de 136.716 stemmen.

Bij dit ontwerp had men inzake de eenheid van wetgeving en bestuur, als het ware een vergelijk willen treffen tusschen de stelsels der volkspartij en der federalisten; de laatsten verlangden niet, gelijk de eersten, een alvermogende en alle verantwoordelijkheid dragende volksvertegenwoordiging, maar onafhankelijkheid bij wetgevende en uitvoerende macht, benevens eenige schikkingen ten aanzien van de geldelijke belangen der verschillende gewesten, en verder de scheiding van kerk en staat. De omwenteling van 22 Jan. 1798 volgde en met haar de zegepraal der unitarische denkbeelden; het reglement van 1796 werd vernietigd, de nationale vergadering veranderd in een het geheele Bataafsche volk vertegenwoordigende constitueerende, en 23 Jan. 1798 het beginsel der staatsregeling vastgesteld. Deze staatsregeling zelf werd 23 April 1798 aangenomen, met 153.913 van de 165.510 stemmen; geheel doordrongen van de philosophische denkbeelden der 18de eeuw, maakte zij voor goed een einde aan de gemeentelijke oligarchie, die de eenmaal zoo krachtvolle republiek geheel in verval had gebracht; zij maakte van het Bataafsche volk een ondeelbaren Staat (zie Van de Pol, Verzameling van Vaderlandsche wetten en besluiten). De indeeling dezer G. was als volgt: Algemeene beginselen, art. 1—72; Acte van staatsregeling; Titel 1, van de verdeeling der republiek, art. 1—8; Titel 2, handelende van de uitoefening van het stemvermogen der burgers, in grond- en distrietsvergadermgen, bevatte 2 afdeelingen en 21 artikelen: 1ste afd., van de stembevoegdheid der burgers, art. 9—17; 2de afd., van de grond- en districtsvergaderingen, art. 18—29; Titel 3, van de voornaamste machten in een welgeregelde republiek; 1ste afd., van het vertegenwoordigend lichaam in het algemeen, art. 30—50; 2de afd., van de vorming van het vertegenwoordigende lichaam in twee kamers, art. 51—59; 3de afd., van de raadplegingen des vertegenwoordigenden lichaams, art. 60—70; 4de afd., van de vrijwaring der leden van het vertegenwoordigend lichaam, art. 71—82; Titel 4, van de uitvoerende macht, art. 83—146; Titel 5, van de departementale en gemeente besturen; lste afd., algemeene bepalingen, art. 147— 155; 2de afd., van de departementale besturen, art. 156—189; 3de afd., van de gemeentebesturen, art. 190—199; Titel 6, van de financiën; lste afd., algemeene bepalingen omtrent het financiewezen der republiek, art. 200 —213; 2de afd., van de begrootingen der staatsuitgaven, art. 214—219; 3de afd., van de commissarissen der nationale tresorie, art. 220—225; 4de afd., van de commissarissen der nationale rekening, art. 226—230; Titel 7, van de buitenlandsche bezittingen en koloniën der republiek en haar bestuur hier te lande, art. 231—246; over de aziatische bezittingen en etablissementen, art. 247—255; Titel 8, van de rechterlijke macht; lste afd. algemeene bepalingen, art. 256—263; 2de afd., van de vrederechters en hun bijzitters, van de burgerlijke rechtbanken, van de departementale gerechtshoven, van de vierschaar over de misdrijven der rechters, van het hoog nationaal gerechtshof en van de rechtspleging over het volk van oorlog, art. 264—303; Titel 9, over den staatkundigen invloed des volks op de staatsregeling, art. 304—308. Hierbij komen nog een reglement A, over de stemmingen; een reglement B, over de vervulling der jaarlijks openvallende plaatsen in het vertegenwoordigend lichaam, art. 1—13; van de verplaatsing van het vertegenwoordigend lichaam, art. 14—17; van den vorm van raadpleging en de formulieren daarbij in acht te nemen, art. 18:—32; een reglement C, van de wijze van aftreding en verkiezing der leden van het uitvoerend bewind, het voorzitterschap, de wijze van raadpleging, den post van secretaris en het formulier wegens de afkondiging der wetten, of het terugzenden eener wet; een reglement D, van de begrootingen van staatsuitgaven, art. 1—5; van de commissarissen der nationale tresorie en der nationale rekeningen, art. 6—17; een reglement E, van de wijze van herziening der staatsregeling; additioneele artikelen tot de acte van staatsregeling: van het betalen der tractementen van de predikanten der voormaals heerschende kerk, de pensioenen van emeriti en weduwen, de nationaal-verklaring der geestelijke goederen, de verdeeling van kerkgebouwen en pastoriehuizen, de voortduring van openbare inrichtingen van onderwijs, de verbetering van woeste gronden en van sommige onbruikbare rivieren ter bevordering van landbouw en koophandel en de voortduring der administratieve besturen; een aanhangsel der staatsregeling: publieatiën betrekkelijk het werk der leenroerige goederen, d.d. 7 Mei 1799. Deze G. was echter van korten duur, daar de Bataafsche republiek alle staatsveranderingen van haar bondgenoote, de Fransche, getrouw volgde.

Na den staatsgreep van 18 brumaire kwam ook hier te lande een soort consulaat tot stand, waarbij de democratische grondwet van 1798 werd vervangen door de meer aristocratische van 16 Oct. 1801, aangenomen met 364.200 tegen 52.219 stemmen. De indeeling dezer nieuwe G. was als volgt: Algemeene beginselen en bepalingen, art. 1—19; terrirtoriale verdeeling en stemrecht, art. 20—28; van het staatsbewind, art. 29—48; van de wetgeving, art. 49—55; van de financiën, art. 56—61; van de departementale besturen, art. 62—72; van de gemeentebesturen, art. 73— 76; van de rechterlijke macht, art. 77—88; van het nationaal gerechtshof, art. 89—106. In deze staatsregeling bleef nog een schijn van den republikeinschen regeeringsvorm bewaard, evenals in die van 26 April 1805, aangenomen met 353.186 stemmen tegen 136, waarbij Schimmelpenninck tot eersten raadpensionaris benoemd werd en waarvan de tekst was ingedeeld als volgt: Algemeene bepalingen, art. 1—9; territoriale indeeling der republiek, art. 10—14; het wetgevend lichaam, art. 15—37; de raadpensionaris, art. 38—61; departementale en gemeentebesturen, art. 62— 68; rechterlijke macht, art. 69—87. In Mei 1806 kwam te Parijs een tractaat tot stand tusschen den franschen keizer en de Bataafsche republiek, waarbij de keizer voldeed aan het verzoek der hoogmogenden, om zijn broeder Lodewijk tot erfelijken en constitutioneelen koning van Holland te benoemen. In Juni 1806 verscheen een publicatie van Lodewijk Napoleon, koning van Holland, houdende aanvaarding der regeering en afkondiging der constitutioneele wetten. Wel bleef de staatsrege| ling van 1805 in deze constitutioneele wetten bewaard, doch reeds in Aug. 1806 kwam een nieuwe constitutie tot stand, waarbij de regeering werd verklaard te zijn monarchaal; tekst: algemeene bepalingen, art. 1—18; van den koning, art. 19—50; van de wet, art. 51 —61; van de departementale en gemeentebesturen, art. 62—84; van de rechterlijke macht, art. 65—79.

Na de omwenteling van 1813 aanvaardde de prins van Oranje de regeering, onder voorbehoud van een G.; een commissie onder van Hogendorp werd met de samenstelling van een ontwerp belast; dit ontwerp werd door een vergadering van aanzienlijken op 2 Maart 1814 beoordeeld en 29 Maart door een vergadering, vertegenwoordigende de Vereenigde Nederlanden, goedgekeurd en aangenomen. Tekst dezer G.: van den souvereinen vorst, art. 1—51; van de Staten-generaal, art. 52— 72; van de staten der provinciën, art. 73— 98; van de justitie, art. 99—116; van de financiën, art. 117—120; van de defensie, art. 121—126; van den waterstaat, art. 127—132; van den godsdienst, het openbaar onderwijs en het armbestuur, art. 133—141; van bijvoegselen, veranderingen en uitleggingen, art. 142—146. G. van 1815. De vergrooting van het nederlandsche grondgebied door samenvoeging van het voormalig België en de Vereenigde Nederlanden, toegezegd bij het vredestractaat van Parijs, bij protocol van 20 Juni 1814, door de gemachtigden der verbonden mogendheden geteekend, vorderde reeds kort na de afkondiging herziening der G.; de titel van souvereine vorst moest veranderd worden in koning; die van erfprins in kroonprins of prins van Oranje; de optelling der provinciën moest vermeerderd worden, en verdere veranderingen die noodig gerekend werden, waaronder acht artikjelen, houdende de grondslagen der vereeniging d.d. 31 Juli 1814. Nadat het Weener congres den omvang en de grenzen van het nieuwe koninkrijk had vastgesteld, volgde 22 April 1815 de benoeming door den souvereinen vorst van een herzieningscommissie van 22 leden. Het door deze commissie samengestelde ontwerp van G. werd in de noordelijke provinciën door de leden der kamers, in dubbelen getale bijeengekomen, unaniem aangenomen, door de stemgerechtigden der zuidelijke provinciën met 798 tegen 597 stemmen verworpen.

De afwezige stemmen werden, vreemd genoeg, bij de goedkeurende stemmen gerekend en 24 Aug. 1815 verscheen de proclamatie dat de nederlandsche G. tot stand was gekomen. Tekst: van het rijk en deszelfs inwoners, art. 1—11; van den koning en de troonopvolging, art. 12—29; van het inkomen der kroon, art. 30—37; van de voogdij des konings, art. 38 42; van het regentschap, art. 43—51; van de inhuldiging des konings, art. 52—55; van de macht des konings, art. 56—70; van den Raad van State en de ministerieele departementen, art. 71—76; van de samenstelling der Staten-Generaal, art. 77—80; van de Tweede kamer der Staten-Generaal, art. 81— 86; van de Eerste kamer der Staten-Generaal, art. 87—89; beschikkingen aan beide kamers gemeen, art. 90—104; van de wetgevende macht, art. 105—120; van de begrootingen der uitgaven van het rijk, art. 121—128; van de samenstelling der Staten van de provinciën, art. 129—142; van de macht der StatenProvinciaal, art. 143—153; van de plaatselijke besturen, art. 154—160; algemeene beschikking, art. 161; van de justitie, algemeene beschikking, art. 162—174; van den Hoogen Raad, de hoven en rechtbanken, art. 175— 189; van den godsdienst, art. 190—196; van de financiën, art. 197—202; van de defensie, art. 203—214; van den waterstaat, art. 215— 225; van het onderwijs en het armbestuur, art. 226—228; van de veranderingen en bijvoegselen, art. 229—234; additioneele artikelen.

G. van 1840

De scheuring van het koninkrijk der Nederlanden, tengevolge van de afscheiding van de zuidelijke provinciën van de noordelijke, maakte herziening van de G. van 1815 noodig. 30 Dec. 1839 werden bij koninklijke boodschap vijf ontwerpen van wet tot wijziging van de G. van 1815 ingediend, welke betrekking hadden op: de omschrijving van het rijk; het getal leden van de kamers en den Raad van State; de plaats waar de koning gehuldigd moest worden en de Staten zouden vergaderen. Het wezen der G. liet men onveranderd, tengevolge waarvan in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van 14 Jan. 1840, het voorstel werd gedaan tot het nemen van het initiatief inzake benoeming eener commissie, die de punten zou opgeven welke herziening vorderden. Hierop volgden nog zeven ontwerpen van de regeering, als: regeling van het stemrecht bij de wet; vermindering van het inkomen der kroon; beschikking bij de wet over het batig saldo der koloniale inkomsten; tweejaarlijksche begrootingen; jaarlijksche bijeenkomsten der kiescolleges en periodieke aftreding der raadsleden; aanstelling der leden van de algemeene rekenkamer voor hun leven en wijzigingen in den vorm der militie; en eindelijk nog ter zake van de ministerieele verantwoordelijkheid; deze 13 ontwerpen werden eerst door de beide kamers, en daarna, op 4 Aug. 1840, door de Staten-Generaal (de Tweede kamer in dubbelen getale) aangenomen, uitgezonderd echter de verandering in het stedelijk kiesrecht. Tekst der gewijzigde G.: van het rijk en deszelfs inwoners, art. 1—10; van den koning, van de troonopvolging, art. 11—28; van de inkomsten der kroon, art. 29—36; van de voogdij des konings, art. 37—41; van het regentschap, art. 42—50; van de inhuldiging des konings, art. 51—54; van de macht des konings, art. 55—69; van den Raad van State en de ministerieele departementen, art. 70—78; van de samenstelling der Staten-Generaal, art. 79 —82; van de Tweede kamer der Staten-Generaal, art. 83—88; van de Eerste kamer der Staten-Generaal, art. 89—91; beschikkingen aan beide kamers gemeen, art. 92—105; van de wetgevende macht, art. 108—121; van de begrooting der uitgaven van het rijk, art. 122—126; van de samenstelling der Staten van de provinciën, art. 127—140; van de macht der staten-provinciaal, art. 141—151; van de plaatselijke besturen, art. 152--158; algemeene beschikking, art. 159; van de justitie, algemeene beschikkingen, art. 160— 172; van den Hoogen Raad, de hoven en rechtbanken, art. 173—187; van den godsdienst, art. 188—194; van de financiën, art. 195—200; van de defensie, art. 201—212; van den waterstaat, art. 213—223; van het onderwijs en het armbestuur, art. 224—226; van de veranderingen en bijvoegselen, art. 227—232; additioneele artikelen 1—3. (Grondwet 1840, officieele uitgave volgens koninklijk lesluit van 16 Sept. 1840, SthL no. 60.)

G. van 1848

In 1845 boden acht leden der Tweede kamer het ontwerp eener gewijzigde G. aan, hetwelk zich door vrijzinnigheid kenmerkte. Wel vond het weinig ondersteuning in de kamers en bij de regeering, doch het maakte, vooral omdat daarin het beginsel van rechtstreeksche verkiezingen werd gehuldigd, veel opgang buiten de kamers. In Oct. 1847 werd bij het openen der zitting van de Staten-Generaal aangekondigd, dat een voordracht tot herziening der G. zou worden aangeboden, en op 14 Maart 1848 gaf koning Willem II aan den voorzitter der Tweede kamer te kennen, dat hij bereid was al de veranderingen in de G. te brengen die de Staten voor ’s lands welzijn raadzaam zouden achten, tengevolge waarvan benoeming plaats had eener commissie tot voordracht van een volledig ontwerp van grondwetsherziening (kon. besl. van 17 Maart 1848). De aanbieding van het ontwerp had plaats 11 April 1848. De 12 daarin vervatte voorstellen tot wijziging der G. werden in de Tweede Kamer der Staten-Generaal 24 Aug., en in de Eerste kamer 7 Sept. 1848 aangenomen. De opening der Dubbele kamer had plaats op 18 Sept. en goedkeuring der voorgedragen wetsontwerpen volgde 7 Oct.

Nader in stemming gebracht bij de Eerste kamer, werden zij 11 Oct. 1848 bekrachtigd. De uitslag der verschillende stemmingen was als volgt:

ONTWERPEN 2e Kamer 24 Aug 1e Kamer 7 Sept. Dubb. Kamer 7 Oct. 1e Kamer. 11 Oct.

voor tegen voor tegen voor tegen voor tegen

1 v. h. rijk en zijn inwoners 48 8 20 6 96 17 20 6
2 van den Koning 47 9 16 10 100 14 19 7
3 van de Staten-Generaal 41 15 14 12 92 22 17 9
4 van de Prov. Staten en de Gemeentebesturen 39 17 23 3 100 14 24 3
5 van de justitie 5ö 26 “ I 112 0 25 1
6 van den godsdienst 42 14 0 0 4 9S 16 21 5
7 van de tinanciën 50 _ 26 114 __ 26 _
8 van de defensie 50 6 26 _ 110 4 26 _
9 van den waterstaat a7 9 24 0 100 13 25 1
10 van het onderwijs en het armbestuur 52 4 Do o 108 5 oo 4
11 van veranderingen 55 1 25 1 109 4 26
12 additioneele artikelen en voorl. kiesreglement 40 16 15 11 92 21 17 9