bij de Israëlieten gedurende het bestaan van hun nationale zelfstandigheid het hoofd der priesterschap. De waardigheid van H., het eerst bekleed door Aaron, bleef erfelijk in diens geslacht, totdat ten tijde der romeinsche overheersching, vreemde vorsten en zelfs het volk zich meermalen het recht aanmatigden, om H. uit allerlei standen, niet zelden tegen betaling eener geldsom, aan te stellen.
De H. werd plechtig tot zijn bediening ingewijd, vroeger door zalving, later door omkleeding met het gewijde gewaad. Hij droeg op zijn borst den ephod. Hij had het oppertoezicht op de zaken van godsdienst, openbaren eeredienst enz., terwijl hij, bij het ontbreken van een wereldlijk opperhoofd, dikwijls een uitgestrekt gezag uitoefende, zooals bijv. in het tijdvak der Maccabeeën. Eenmaal in het jaar, op den grooten verzoendag, ging hij in het binnenste des heiligdoms, ten einde verzoening te doen voor geheel Israël.