Gasteropoda, Buikpootigen, buikpootige weekdieren. Klasse van de een kop bezittende weekdieren, bevattende mollusken met een zool- of kielvormig, aan den buik geplaatst bewegingsorgaan, voet geheeten, hetgeen of enkelvoudig is (Gasteropoda genuina s. platypoda), of in twee achter elkander gelegen deelen is gescheiden, -waarvan liet voorste kielvormig is (Gasteropoda heteropocla).
De meeste G. bezitten een aan de rugzijde gelegen mantel (pallium), die min of meer de gedaante heeft van een kraag of muts. Ten aanzien van de gedaante en de uitgebreidheid van bedoelden mantel bestaan aanmerkelijke verschillen, dikwijls is hij uiterst klein, soms ontbreekt hij geheel. Hetzelfde geldt van de door den mantel gevormde schelp; ook deze kan geheel ontbreken; in andere gevallen is zij alleen in den jeugdigen toestand aanwezig, in nog andere in de mantelhuid verborgen. Waar een schelp tot ontwikkeling komt is deze, uitgezonderd bij de Chiton-soorten, steeds enkelvoudig. De schelpen van sommige G. dragen den naam van horens (cochleae); men onderscheidt daaraan ■een spits of punt (apex) en een daartegenover geplaatste mondopening (apertura); de apex is, wanneer het dier op zijn voet voortkruipt, bovenachterwaarts, de mondopening daarentegen benedenvoorwaarts gekeerd; nabij de spits bevindt zich het gedeelte dat zich bij het ontstaan het eerst gevormd heeft en niet zelden in gedaante van het overig deel van de schelp afwijkt; men noemt dit oudst gevormde gedeelte kern (nucleus); deze kern helt bij sommige schelpen regelmatig af (apex deeollatus), zoodat deze zich als afgeknot vertoonen, overigens bestaat in deze gedaante nog een groote verscheidenheid; bij eenige G. is zij schotelvormig, bij andere mutsvormig, zonder spiraal winding; gewoonlijk bestaat echter een spiraalsgewijze draaiing om een as, en waar deze voorkomt gaat daarmee een zekere mate van asymmetrie der beide Iichaamshelften gepaard, doorgaans vertoont de schelp zich (de spits bovenwaarts geplaatst), van links naar rechts gewonden (cochlea dextra), soms echter van rechts naar links (cochlea sinistra): zelfs bij eenzelfde soort komen wel afwijkingen in deze voor. Meestal liggen de windingen (anfractus) dicht aaneen en alsdan dragen de lijnen, die de aaneen sluitende windingen begrenzen den naam van naden (suturae'y.; de windingen kunnen gelegen zijn in een enkel vlak (cochlea reroluta) of zich spiraalsgewijs in schuinsche richting draaien om een as: ook hierbij komen nog verschillende gevallen voor; ten eerste kan de as gelegen zijn in een gemeenschappelijk door de gezamenlijke windingen gevormde zuil of spil (cohime.Ua); ook kan dit het geval zijn ineen overlangs loopend kanaal, dat zich daar aan de onderzijde der schelp opent met den z.g. navel (limbo, ambilicus): is dit kanaal wnjd en kegelvormig (geslacht Solarium), dan is ook de navel groot; ontbreekt de navel geheel, dan noemt men de schelp ondoorboord (i m per fora ta); ten tweede kunnen de windingen elkander al dan niet omvatten. Naar hare algemeene gedaante onderscheidt men de schelpen der G. in oorvormige (cochlea s. testa auriformis), kegelvormige (tonica), torenvormige (turrita), spoelvormige (fitsiformis), rolrond-cylindrische (cyUndrica) en eironde (ovata). De schelp groeit regelmatig met het dier voort. Ook de mond ofopening der schelpen biedt velerlei verschillen aan, zoowel ten aanzien van de wijdte als van de gedaante. Het gedeelte der holte van de schelp dat men van uit de opening zien kan, heet keel (faux), de buitenrand duidt men aan als lippen (peristoma); het van de zuil afgekeerde gedeelte noemt men buitenrand of buitenlip, en het naar de zuil toegekeerde gedeelte binnenrand of binnenlip. De gedaante der opening beantwmordt in het algemeen aan die van den zoom v/d mantel; is deze gaaf rond, dan is dit ook de opening der schelp, splitst de mantel zich in lobben, zoo vertoonen deze zich ook aan de opening; bedoelde lobben zijn steeds holle plooien. Dikwdjls heeft de mantel een aanhangsel, dat door omplooiing der randen tot een korter of langer kanaal is geworden, waardoor het water toegang tot de ademhalingsholte heeft; dit kanaal, waaraan een dergelijk kanaal of althans een insnijding aan den rand der mondopening beantwoordt, is de ademhalingsbuis (sipho). Bij zeer vele G. kan de opening der schelp tijdelijk worden gesloten, door een deksel (operculum), dat aan den voet is gehecht en door een huiduitbreiding van deze gevormd wordt; dit deksel is doorgaans geheel hoorn-(chitine-)achtig, slechts bij enkele vormen (geslachten Trochus, Turbo) verbolkt; meestal zijn er spiraalstrepen aan waar te nemen, die in gelijke richting loopen als de spiraalwindingen der schelp. De schelp der G. heeft meestal een enkele, doorloopende holte. Doorgaans wordt deze geheel gevuld door de weeke lichaamsdeelen van het dier, welks gedaante dan derhalve met die van de schelp overeenkomt. Deze weeke deelen worden aan de schelp bevestigd gehouden door de zuil- of spilspier (musculus columellaris), welke aan den rug van den voet ontspringt, zich ook uitbreidt over den wand van den ingewandszak en zich aan de spil der laatste winding nabij de mondopening inplant. Dit ; punt van inplanting verplaatst zich met den groei der schelp. Ook komt liet soms voor, dat het dier zich in zekeren zin uit de oudste windingen heeft teruggetrokken en dan aldaar een of meer tusschenschotten heeft gevormd, zoodat een soort veelkamerige schelp ontstaat. Het achterste lichaamsgedeelte, dat, wijl het een groot deel der ingewanden alsmede de voorttelingsklieren bevat, ingewandszak wordt geheeten, is bij de van een schelp voorziene G. met een dunne, teedere huid bekleed. Bij de naakte G is deze huid aanmerkelijk dikker, steviger en niet verschillend van die welke de voorste lichaarnsafdeeling omgeeft. Bij de schelpdragende G. is de zooiachtige voet door een insnoering van het daarachter en dikwijls ook van het daarvóór gelegen lichaamsgedeelte gescheiden, terwijl hij zich bij de naakte G. verder naar achter voortzet.
Op de inwendige organisatie oefent het al of niet voorhanden zijn van een schelp geenerlei invloed uit; zelfs stemt de bewerktuiging van een naakte soort dikwijls veel meer overeen met die van een schelpdragende dan met die van een andere naakte soort. De bewerktuiging der G. laat zich niet in een voor de geheele klasse geldende formule weergeven, daar er op dit punt tal van trappen bestaan. Alle G. hebben een aan het voorste lichaamseinde, buikzijde, geplaatsten mond, terwijl de aars zich gewoonlijk aan de rechterzijde opent, in of in de nabijheid der ademhalingsholte, zeldzamer (bij enkele Pomatobranchia en Hypobranchia) meer achterwaarts aan de rugvlakte. De mond geeft toegang tot een van eigen wanden omgeven mondholte, die doorgaans wijd is en als een slokdarmhoofd (pharynx, balbus pharynyeus) moet worden aangemerkt, uit welks bovenachtereinde de slokdarm ontspringt. In deze mondholte bevinden zich vooraan één paar a d bovenzijde geplaatste, uit chitine opgebouwde kaken, die dikwijls tot een enkele kaak vergroeid zijn, en daarachter de samengestelde tong, a/d rugzijde overdekt door de wrijfplaat (:radula, zie beneden) De mond kan zich bij velen uitstulpen en zoo in een slurp (proboscis) veranderen, of, eigenlijk, de reeds bestaande maar verborgen slurp, aan welks vooreinde de eigenlijke mond ligt, kan door een spieetvormige opening in de huid, welke door weeke lippen begrensd wordt, en ten onrechte ook wel mond wordt genoemd, naar buiten treden, hetwelk dan geschiedt door den aandrang v/h. lichaamsvocht, gevolg van de samentrekking van den huidspierzak. Voor de terugtrekking van den slurp is deze van eigen, daaraan ingeplante, spieren (musculi retractores) voorzien. De lengte van den slurp is zeer verschillend ; terwijl dit deel bij de Limax- en Helix-soorten zoo kort is, dat het ternauwernood kan geacht worden te bestaan, bereikt het daarentegen bij andere, inzonderheid bij in de zee levende Dolium-. Cassis-, Conus- en Mitrasoorten een aanmerkelijke lengte. Met weinige uitzonderingen gaat met een langen slurp een zoöphage levenswijze gepaard. Bij vele G. is de uitwendige opening of valsche mond van voelerachtige aanhangsels voorzien, die zich bij de geslachten Conus en Terebra tot een groote trechtervormige zuignap ontwikkelen, welke bij eenige soorten een vingersgewijs gelobden rand heeft. Opmerkelijk is het maaksel van het deel dat tong wordt genoemd ; in algemeene gedaante komt het overeen met de tong der gewervelde dieren ; het bestaat aan de onderzijde uit een spierachtige massa, waarin twee kraakbeenige stukjes besloten zijn; daaroverheen breidt zich een vlies uit, dat zich achterwaarts voortzet tot een zak-, soms buisvormige tongscheede; op dit vlies rust de wrijfplaat, welke greotendeels uit chitine bestaat, doch ook koolzure en phosphorzure kalk bevat. Deze wrijfplaat is saamgesteld uit talrijke, op overdwarse rijen geplaatste haaksgewijs gebogen tandjes of plaatjes, waarvan de spitsen achterwaarts gericht zijn. De wijze waarop deze tandjes of plaatjes geplaatst zijn biedt verschillen aan die gelijken tred houden met andere bizonderheden van het maaksel, en daarom, bij de rangschikking in aanmerking genomen zijn. Wanneer de tong met de wrijfplaat tusschen de lippen naar buiten gebracht is, richten zich de plaatjes op; zoo ontstaat er een scherpe oppervlakte als van een vijl; daarmede wordt het voedsel verkleind en naar binnen gevoerd, terwijl de lippen en de kaken het vasthouden. Bij de Conussoorten en sommige andere hebben deze tandjes de gedaante van pijltjes, die door een spierachtig bandje met de tong samenhangen, en dan meer als wapen of vangwerktuig werken. In de mondholte openen zich de uitioozingskanalen van een paar speekselklieren, die meestal een rondachtige, soms buisvormige of gelobde gedaante hebben Deze klieren bereiken bij sommige soorten een aanmerkelijke grootte, in welk geval zij een ruime hoeveelheid vocht afscheiden, dat bij eenige in zee levende soorten (geslachten Dolium, Cassis, Cassidaria, Tritonium, Murex, Aplysia, Pleurobranehus) vrijzwavelzuur, zelfs tot 3 0/o. bevat, bij enkelen ook vrij zoutzuur. Volgens Panceri bestaan de z g, speekselklieren in deze gevallen uit twee lobben, waarvan alleen de bovenste en kleinere speeksel, de onderste grootere daarentegen zuur afscheiden : dit geraakt dan niet in de maag van liet dier en vervult derhalve geen rol bij de spijsvertering, maar is veeleer als een excretieproduct aan te merken. De slokdarm ontspringt gewoonlijk uit het bovenste achtergedeelte der door het slokdarmhootd gevormde mondholte, boven den rug der tong ; bij die soorten welke een uitstulpbaren slurp bezitten, waarvan de slokdarm zelf trouwens een deel uitmaakt, is hij. lang en dun en ligt hij, wanneer de slurp teruggetrokken is, S-vormig gebogen of in wdndingen. Bij de geslachten Dolium, Cassis, Voluta, Cypraea verwijdt zich zijn middengedeelte tot een soort van krop. In de meeste gevallen is de maag een eenvoudige verwijding, waarin zich aan het vooreinde de slokdarm opent, terwijl daaiuit achterwaarts de darm ontspringt. Slechts zelden, nl. slechts bij eenige soorten uit de groep der Opisthobranchia, is de maag meer saamgesteld en bestaat zij uit drie (geslachten Aplysia, Onchidum) of zelfs vier (enkele Pleurobranclms-soorten) achter elkander gelegen zakvormige verwijdingen, waarvan het inwendig maaksel verschilt, zoodat aan elk een bizondere verrichting bij de spijsvertering moet worden toegekend. De uit de maag ontspringende darm is een cylindrische buis, die over haar grootste gedeelte eenzelfde wijdte behoudt en zich bij velen alleen aan haar eindgedeelte verwijdt, dat dan als endeldarm kan worden onderscheiden. De lengte van den darm is verschillend; een tamelijk doorgaande regel is, dat de phytophage soorten een langer darmkanaal' bezitten dan de zoöphage soorten. Is het'lang, dan legt het zich in windingen; het buigt zich lisgewijs naar voren, gelijk reeds boven werd aangestipt, om bij de ademholte uit te monden: deze lisvormige ombuiging, met een deel der windingen, wordt opgenomen en omgeven door de lerer. Deze laatste is bij alle G. een zeer ontwikkeld orgaan, dat bij verreweg de meesten een groot deel van het achterlichaam uitmaakt en in die gevallen, waar dit in een gewonden schelp bevat is, ook de windingen van deze aan zijne oppervlakte vertoont. Een gedeelte van het darmkanaal en de voorttelingsklieren liggen daarin besloten. Gewoonlijk schijnt de lever op den eersten blik eene enkele dichte massa te zijn; in werkelijkheid bestaat zij «chter u;t eenige lobben, die zich weder in kleinere lobben verdeelen. Daaruit verzamelt zich de afgescheiden gal in galkanalen, die zich vereenigen tot grootere galbuizen, welke in de maag uitmonden Bij de hoogere vormen bedraagt het getal der in de maag mondende galbuizen twee. Dit getal kan echter grooter worden; bij de Aplysia-soorten bedraagt het zes, die zich echter alvorens tot een langen stam vereenigen. Somtijds, bijv. bij het geslacht Doris, zijn de monden der galbuizen zoo wijd, dat het in de maag opgenomen voedsel daarin kan indringen: deze en dergelijke vormen stellen den overgangdaar tot diegene (geslachten Pleurophyllia, Pontolima) bij welke de lever niet meer een dichte massa uitmaakt, maar meer in lobjes verstrooid door het lichaam ligt, en -waarbij tevens het getal en de wijdte der in de maag mondende galbuizen is toegenomen, zoodat zich deze in verscheidene gevallen als vertakkingen van het darmkanaal zelve vertoonen, waarvan dan weer kleinere takjes uitgaan, welke zich bij de Aeolis-, Tergipes- en Glaucussoorten, die uitwendige, de functie van kieuwen hébbende lichaams-aanhangselen bezitten, tot in deze voortzetten.
Een bloedvaatstelsel is bij alle G. voorhanden; alleen het slagaderlijk gedeelte echter is tot volle ontwikkeling gekomen en bestaat uit ware vaten die, na zich te hebben vertakt, het daardoor voortgedreven bloed in de ruimten tusschen de weefsels en organen uitstorten; daaruit verzamelt het zich weer om hetzij rechtstreeks (bij Heteropoda) of door eenige, meestal korte aderen zich naar de ademhalingsorganen en van daaruit naar den voorhof van het hart te begeven. Een eigenlijk haarvaatstelsel, waardoor slagaderen en aderen verbonden worden, ontbreekt in deze gevallen alzoo geheel. Met weinige uitzonderingen (geslacht Rhodope) bezitten alle G. een hart, bestaande uit een voorhof en een kamer, en gelegen binnen een meer of minder duidelijk van de naburige weefsels gescheiden hartezakje (pericardhim). Uit de hartekamer ontspringt een aorta, die zich gewoonlijk in twee hoofdstammen splitst, waarvan de eerste zich voorwaarts naar den kop en den voet, de andere zich achterwaarts naar de ingewanden begeeft; door klepvliezen tusschen de aorta en de kamer en tusschen de kamer en den voorhof wordt het terugstroomen van het bloed in tegengestelde richting belet. Het hart ligt bij alle G. in de onmiddellijke nabijheid der ademhalingsorganen: aan de zijde waar deze gelegen zijn bevindt zich derhalve ook het hart, en foei dicht onder de huid van den rug. Echter treden hierbij nog belangrijke verschillen op; bij het meerendeel der G. en wel bij diegenen welke het oest den typus derbuikpootige molllusken vertegenwoordigen, ligt het hart achter de ademhalingsorganen; bij anderen daarentegen, die ook in andere opzichten van de overige G afwijken, is het daarvóór gelegen; in het eerste geval ligt ook de voorkamer vóór, in het tweede achter de hartekamer. Milne-Edwards, die het eerst op dit verschil opmerkzaam heeft gemaakt, verdeelde op dien grond de G. die kieuwen bezitten in Voorkieuwigen. Prosobranchia, en Achterkieuwigen, Opidhobranchia. Een tweede verschil is, dat hij de soorten bij welke de ademhalingsorganen dubbel wTorden (geslachten Ilaliotis, Fissurella, Parmophorus, Chiton, Neritina) zich ook de voorhof verdubbelt en tevens tot op zekere hoogte het hart, dat daneenrirjg vormt waar de endeldarm doorheen gaat. Evenals bij andere weekdieren bestaat ook bij de G. een buitenwaartscbe opening van het lacunaire aderlijke stelsel, zoodat het water daarin indringen en zich met het bloed vermengen kan, terwijl, wanneer het lichaam zich samentrekt, dit met water verdunde bloed wordt uitgedreven. Eensdeels geschiedt zulks door tusschenkomst van een orgaan (zie beneden), dat ook de functie van nier vervult, anderdeels door een stelsel van vertakte kanalen in den voet, die binnenwaarts gemeenschap hebben met de bloed bevattende lichaamsholte en buitenwaarts uitmonden met een opening, die bij sommige in zee levende en een schelp bewonende soorten (geslachten Pyrula, Triton, Muiax), groot genoeg is om gemakkelijk met het bloote oog te worden waargenomen, bij vele andere daarentegen klein en weinig in het oog vallend, of wel door eenige kleinere wordt vervangen (geslachten Haliotis, Aplysia, Doris). Ook kan deze voor toelating van het water dienende opening zich op andere punten van het lichaam bevinden, nl. in de cloaca, boven de generatieorganen, ^an de rugzijde. In al deze verschillende gevallen kunnen de openingen door de werking van klepvliezen, aan de willekeur van het dier onderworpen, geopend of gesloten worden, waarbij water intreedt of bloed met water vermengd uitgedreven wordt. Door deze gemeenschap van het omgevende water met de lichaamsholte verklaart het zich, hoe het lichaam maar vooral de voet van zulke slakken zoo aanmerkelijk opzwellen kan, dat deze het volumen van de schelp verre overtreft en er niettegenstaande geheel in kan worden teruggetrokken, wanneer door een daarop gevolgde samentrekking het vocht weder wordt uitgedreven. Deze opneming van water in het lichaam heeft nog in andere opzichten beteekenis ; daardoor nl. wordt het soortelijk gewicht van het lichaam iets verminderd, zoodat de beweging in het water van het geheele dier met zijn schelp, die soms zeer zwaar is, gemakkelijker wordt ; verder wordt daardoor het lichaam en inzonderheid de voet steviger en vaster, waardoor de werking der aan de huid ingeplante spieren versterkt wordt: eindelijk ontvangt het bloed langs dien weg rechtstreeks de kalkzouten, noodig voor den opbouw der schelp.
Alle G., uitgezonderd de Abranchia, die alleen door de huid ademen, bezitten bizondere ademhalingsorganen. Verreweg de meesten bezitten hieuwen, anderen longen, of wel kieuwen en longen vereenigd. In het maaksel en de plaatsing der kieuwen bestaan vele verschillen, waarvan men ook bij de rangschikking gebruik maakt. Bij eenige lagere vormen (geslachten Aeolis, Giaucus, Tritonia, Tethys, Doris, enz) zijn zij eenvoudige of vertakte, aan den rug of langs de zijden geplaatste huidaanhangsels van onderscheidene gedaante, die niet door een mantel overdekt worden; bij verreweg de ineesten echter vormt deze eene mantelholte, binnen welke (derhalve tusschen den mantel en den voet) de kieuwen gelegen zijn, die gewoonlijk uit kamvormige plaatjes bestaan, zeldzamer vertakt of gevederd zijn. De mantelholte opent zich buitenwaarts hetzij met een ruime spleet of met eene enkele opening, die gesloten kan worden. Bij velen treedt het water binnen door een buisvormig verlengsel van den mantel, de reeds genoemde sipho. In verreweg de meeste gevallen zijn de kieuwen eenzijdig, aan die zijde des lichaams geplaatst (gewoonlijk de rechter, zelden de linker), welke tot de sterkste ontwikkeling is gekomen en waardoor liet geheele lichaam asymmetrisch is geworden. Slechts bij weinige geslachten (Patella, Chiton, Fissurella, Parmophorus, Haliotis, Phyllidia) zijn de kieuwen dubbel, d.i. ter weerzijde geplaatst, en hiermede gaat dan ook een meer of minder volledige bilaterale symmetrie van de overige lichaamsdeelen gepaard. Het bloed, dat de kieuwen binnenstroomt, komt uit twee groote aderlijke boezems, waaruit vaatstammen ontspringen, die groote takken aan de nieren afgeven en zich vervolgens vereenigen tot eene arteria branchialis, terwijl het in de kieuwen slagaderlijk geworden bloed door eene rena hranchialis naar den voorhof van het hart wordt gevoerd. Onder long verstaat men de mantel- of ademholte zelve, die aan hare binnenvlakte voorzien is van een stelsel van binnenwaarts uitpuilende, zich vertakkende aderen, welke ontspringen uit een ringvat (circiiius renosus) en zich vervolgens weder vereenigen tot een stam (rena pulmonaiis), die in den voorhof van het hart mondt; de lucht treedt de ademholte binnen door een kleine opening, het ademgat, dat door bizondere kleine spieren in den begrenzenden mantelrand kan worden geopend en gesloten. Alle in de lucht levende G. (geslachten Limax, Helix) zijn in het bezit van zoodanige longen; ook verscheidene in water levende soorten (geslachten Limnaea, Physa, Planorbis) ademen door longen: de zoodanige begeven zich van tijd tot tijd naar de oppervlakte van het water, om de lucht in de ademholte te vernieuwen. Bij het geslacht Ampullaria komt een vereeniging van long en kieuwen op hetzelfde individu voor.
Bij alle G. is naast of voor het hart een orgaan gelegen, hetwelk als nier moet worden aangemerkt, wijl daarin concrementen worden aangetroffen die deels uit phosphorzure kalk, deels uit urinezuren ammoniak bestaan. Dit orgaan bevat talrijke vakjes of mazen, door vliezige wanden begrensd, waaraan zich cellen vertoonen, die de eigenlijke pisafscheidende deelen zijn. Behalve pisafscheiding schijnt dit orgaan nog de functie te hebben van water op te nemen en i/h bloed te voeren. Behalve dit excretieorgaan komen bij de klasse der G. tal van andere afscheidende organen voor, die echter gewoonlijk niet aan allen, maar slechts aan bizondere groepen of geslachten eigen zijn. In of dicht onder de huid bevinden zich onderscheidene klieren; de huid zelf scheidt slijm af, evenals een klier, siijmhiier geheeten gelegen tegen den bovenwand der ademholte, waardoor deze zich dikwijls met slijm vult. Eenige Murex- en Purpurasoorten scheiden uit een aan den rug, nabij den kop gelegen klier, de pnrperhiier, een vocht af, dat aanvankelijk geel, later door de werking der zonnestralen eerst groen, dan blauw en eindelijk door allerlei tinten van violet heen purperkleurig wordt (het purper der Ouden). Verscheidene naakte icngslakken (geslachten Limax, Arion) hebben aan den voet een lange, bandvormige klier, met een wijde opening tusschen den voet en den kop; bij tal van soorten der genoemde groep bevindt zich bovendien aan de spits van het achtereinde des lichaams een klier, de staarthiier, die eveneens in ruime mate slijm afscheidt, inzonderheid gedurende den tijd der voortteling, en oorzaak is van de slijmstrepen, die deze dieren bij het voortkruipen over den grond achter zich laten: dit slijm is zoo taai, dat het dier zich daaraan zelfs als aan een draad kan ophangen of laten zakken De voorname centrale deelen van het zenuwstelsel vormen steeds een ring rondom den slokdarm, in dier voege dat de bovenslokdarmknoopen boven den slokdarm aan de rugzijde, het voetknoopenpaar daaronder en het kieuw- of ingewandenknoopenpaar meer zijdelings van den slokdarm en achterwaarts gelegen zijn: behalve deze knoopen of gangliën onderscheidt men nog de bueeaalknoopen en de voeierknoopen, beiden deelnemende aan de saamstelling van den ring. De zintuigen zijn bij het meerendeel der G. goed ontwikkeld. Ongeveer allen hebben twee oogen, die dikwijls aan de spits van al ot' niet voor instuiping geschikte, bewegelijke stelen (ominatophora) staan, terwijl zij bij anderen nabij den grond der voelers geplaatst zijn. Niet zelden ook zijn de oogdeelen met de voelers versmolten, zoodat dan de oogen zich aan de buitenzijde van deze bevinden. Het onderzoek heeft geleerd, dat die soorten, als de gewone slakken (geslachten Limax, Helix) eenigszins verwijderde voorwerpen niet kunnen onderscheiden, doch op zeer korten afstand en bijna tegen de oogen gebrachte voorwerpen herkennen; uit dezen geringen gezichtsafstand, die geheel in overeenstemming is met de levenswijze dezer dieren en den aard van hun voedsel, maakt men op dat zij de voorwerpen onder een zeer grooten gezichtshoek, als het ware vergroot zien. De hoogste ontwikkeling bereiken de oogen der Heteropoden, bij welke zij bizonder groot en bewegelijk bevestigd zijn in glasheldere kapsels. Alleen bij het geslacht Chiton ontbreken de oogen geheel. Ook gehoororganen worden zeer algemeen in de klasse der G. aangetroffen steeds onder de gedaante van blaasjes, die twee otolithen bevatten en in onmiddellijke samenwerking staan met de beide voetknoopen of, nl. bij Heteropoden, met de bovenslokdarmgangliën. Onder de tastorganen zijn de voelers (tentacuhi) de voornaamste: deze zijn ten getale van één, zeldzamer van twee paren bij nagenoeg alle G. aan den kop geplaatst; zij zijn meest draadvormig, soms zeer lang en steeds zeer bewegelijk, al of niet voor terugtrekking vatbaar, hetzij door instuiping (bij de Pulmonaten) of in eigen scheeden (sommige Opistobranchiën). Devingersgewijs in lappen verdeelde rugvoelers van vele naakte soorten zijn door Hancock en Embleton als reukorganen aangeduid, op grond van hunne bladerige samenstelling, waardoor zij aan het maaksel yan de reukorganen der visschen herinneren; ook het trilorgaan der Heteropoden, een door trilharen omgeven groefje in de kieuwholte (geslacht Atlanta) of dicht onder de aars (gesl. Pterotracheacea), steeds rustend op een zenuwknoop, is door sommige natuurvorschers als een reukorgaan aangeduid. Dat de op het land levende longslakken het reukvermogen bezitten is buiten twijfel, of dit vermogen evenwel zetelt in de spitsen der groote voelers, of in een kleine holte aan de spits van den voet, of eindelijk in een paar onder de pharynx gelegen, gelobde, slechts even door de opperhuid bedekte organen, is nog geheel onzeker. Ook den zetel van den smaak heeft men nog niet kunnen aanwijzen. Bij sommige G. uit de afdeeling der Gymnobranchiën is het vermogen om geluid voort te brengen waargenomen ; Grant, die dit geluid vergelijkt bij de tonen van een klaviersnaar, wanneer deze met een steenen kruik wordt aangeslagen, meent dat het door het plotseling openen en sluiten der lippen wordt teweeg gebracht.
De voortteling der G. geschiedt steeds door bevruchte eieren; eenige G. zijn monoecisch, andere dioecisch; in den regel zijn bij de Pulmonaten en Opisthobranchiën mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen op één individu vereenigd, die daarentegen bij de Hete| ropoden en de Prosobranchiën meestal over tweeërlei individuen (mannetjes, wijfjes) zijn verspreid ; in beide gevallen komen uitzonderingen op dezen regel voor Bij de landslakken (geslachten Helix, Limax enz.) bevindt zich de voorttelingsklier in het achterste lichaamsgedeelte, dicht omhuld door de levermassa; men noemt bedoelde klier gewoonlijk hermaphroditische klier, wijl in haar zoowel de spermatozoïden als de eieren ontstaan ; zij is saamgesteld uit zeer talrijke blinde buisjes : de zetels dezer vorming van spermatozoïden en eieren; beide ontstaan inderdaad in dezelfde holte; alleenlijk vangt de vorming der spermatozoïden vroeger, die der eieren later aan. De openingen der bedoelde klierbuisjes vereenigen zich tot een aanvankelijk dunne, gemeenschappelijke uitloozingsbuis, welke derhalve zoowel eials zaadleider (duetus ocoseminalis) is. Verderop wordt dit uitloozingskanaal dikker en het splitst zich allengs in twee kanalen; ter plaatse der scheiding mondt een groote klier, de eiwitklier, in den eileider; de zaadleider (ras ileferens) mondt in de roede; de eileider verkrijgt, reeds ter plaatse waar zij nog met den zaadleider vereenigd voortloopt, dikkere klierachtige wanden en verwijdt zich; dit verwijdt gedeelte, ■waarin de schaalvonning van het ei plaats grijpt, wordt uterus geheeten. Zijn vooreinde mondt in de scheede (vagina) Daarin monden nog andere organen; vooreerst een in een peervormig zaadzakje (receptaculum seinbus) eindigend kanaal, dat bij de paring de roede opneemt en als tijdelijke bewaarplaats van het sperma dient; ten tweede eenige slijmklieren, en ten derde een zakje, de pijlzak, waarin de zoogenoemde liefdepijl bevat is. Laatstgenoemde heeft bij onderscheidene soorten nog verschillende gedaanten, maar is in het algemeen een zeer spits toeloopend lichaampje, dat uit eene door kalkzouten verharde chitine-achtige stof bestaat: bij de paring treedt dit lichaampje naar buiten en hecht zich in de lichaamshuid der andere slak. Zijne eenige verrichting schijnt die van prikkeling te zijn. In het achterste gedeelte der roede, dat soms (vooral bij het geslacht Helix) zeer lang is en met den bijzonderen naam van zweep (flagellant) wordt onderscheiden, worden de spermatozoïden tot bundels, spermatophoren, samengevoegd. Deze spermatophoren hebben nog onderscheidene gedaanten: zij kunnen zijn: lange bandvormige draden (geslacht Bulimus), in het midden verdikt en aan beide einden in een dunnen draad uitloopende (gesl. Helix), of alleen aan het eene einde tot een knopje aaDgezwollen (gesl. Parmacella). Gewoonlijk zijn zij tamelijk stijf en hard, zelfs kalkachtig en dan broos; bij eenigen (gesl. Agrion, Bulimus) zijn zij bezet met kleine weerhaakjes, waardoor zij, eenmaal in de vrouwelijke generatie-deelen gedrongen, niet weder terug kunnen. De roede zelve stulpt zich bij de paring om, zoodat de binnenvlakte buiten komt; zij treedt dan door de geslachtsopening naar buiten. Bijzondere spieren dienen voor de terugtrekking De geslachtsopening is in dit geval een gemeenschappelijke, het buitenwaartsche, einde eener geslachtscloaca (atrium genitale), De voornaamste afwijkingen van het geschetste maaksel bij andere hermaphroditische G. betreffen voornamelijk soorten uit de groep der Opistobranchiën, waarvan evenwel het meerendeel in hoofdzaak in deze met de longslakken overeenstemt. Bij eenigen (gesl. Janus, Actalon, Rhodope) ontstaan eieren en spermatozoïden niet in dezelfde buisjes van de hermaphroditische klier, maar eenige dier buisjes dienen voor de vorming van spermatozoïden, andere voor die van eieren. Deze scheiding van ei- en zaadbereidende deelen schijnt bij eenigen (gesl. Elysia, Pontolimax, Tergipes) nog verder te gaan, zoodat er, inplaats van een enkele hermaphroditische klier, een eierstok en een zaadklier is. De voorttelingsorganen der dioecische G. zijn in het algemeen naar denzelfden typus gevormd als die der monoecische soorten. Alleen zijn zij meestal eenvoudiger van maaksel en in mindere mate voorzien van bijkomende klieren. Mannelijke en vrouwelijke organen gelijken zoozeer op elkander, dat zij dikwijls alleen aan de daarin gevormde producten, eieren of spermatozoïden, kunnen worden herkend. De eierstok bij de vrouwelijke en de zaadklier bij de mannelijke ■ individuen liggen gehuld in de leverzelfstandigheid, bij de Heteropoden echter in het door de ingewanden gevormde kluwen. De geslachtsopening bevindt zich bij beide seksen in de rechterzijde van de mantelholte, rechts van den aars. Gewoonlijk echter hebben de mannetjes nog een afzonderlijke roede, die geplaatst is achter den kop aan de rechterzijde, doch niet omstulpbaaris, gelijk bij de longslakken. Het sperma wordt uit de eigenlijke geslachtsopening naar deze roede gevoerd, hetzij door een kanaal of door een met trilhaartjes bezette groeve. Feitelijk in deze roede slechts een hulporgaan bij de paring. De bevruchting der eieren geschiedt bij de G. steeds na voorafgaande paring, ofschoon bij de hermaphroditische soorten, waar het mannelijk deel der generatie-organen zich vroeger ontwikkelt dan het vrouwelijk deel, het sperma aanvankelijk in het receptaculum seminis wordt opgenomen, om eerst later met de eieren in aanraking te komen. In den regel heeft de paring eenvoudig tusschen twee individuen plaats, en de bevruchting is dan wederkeerig : er zijn echter ook soorten (gesl. Limnaeus, Planorbis) waarvan verscheidene individuen zich ketensgewijs aaneenvoegen, derwijze dat elk individu zijn roede brengt in de scheede van het naaste dier en in zijn eigen scheede de roede opneemt van een derde individu en zoo vervolgens Enkele soorten (eenige Helix-, Melania-, Pupa- en Janthina-soorten, Paludina vivipara, Clausilia ventricosa, Cymbïum neptuni) brengen levende jongen ter wereld ; de eieren komen bij deze nog binnen het deel des eileiders dat uterus wordt genoemd, tot verdere ontwikkeling. Verreweg de meeste G. echter leggen eieren. Die van sommige soorten (gesl. Limax, zoetwater bewonende Pulmonaten, de meeste Opistobrancciën) zijn bevat in een week, geleiachtig hulsel, en worden dan meest gelegd in klompjes of snoeren. Weer anderen (de meeste in zee levende Prosobranchiën) leggen de eieren in samenhangende massa’s, welke een zeer verschillende, doch voor elke soort standvastige gedaante hebben. Steeds bestaan deze massa’s uit een aantal chitineachtige, zeldzamer kalkachtige schalen, binnen elk van welke een zeker getal eieren (dooiers), omgeven door een ruime hoeveelheid eiwit, besloten liggen. Bij het geslacht Buccinum en andere bedraagt het getal der afzonderlijke eieren in elke schaal meer dan honderd, van welke echter slechts weinige tot volle ontwikkeling komen en de overige tot voedsel der jongen strekken. Deze eischalen of kapsels zijn op een regelmatige of onregelmatige wijze aaneengevoegd, gesteeld of ongesteeld, rondachtig, cylindrisch, veelhoekig, schijfvormig enz ; zij verharden zich blijkbaar eerst nadat de eiermassa door het dier gelegd is, en daar deze massa niet zelden grooter is dan het geheele dier, kan men aannemen dat er na het leggen een opzwelling door opneming van water plaats heeft, en dat eerst daarna de schaal zich verhardt. De phytophage soorten leggen hare eieren op planten, waarmede zich de uitgekomen jonge dieren kunnen voeden. Zoo b.v. hechten de Limneeën en Planorben, die hier te lande in slooten voorkomen, hunne eieren aan de daarin groeiende waterplanten, de in zee levende phytophage G. de hunne aan verschillende soorten zeewier. Van enkele soorten is bekend dat zij een zekere zorg voor haar eieren aan den dag leggen; onze Limax- en Melixsoorten verbergen ze onder aard- en steenhoopen; eene op de Philippijnen levende Bulimussoort bevestigt de hare tusschen twee bladen, w7elke het dier zuo om elkander draait dat de eieren daarbinnen volkomen beschut zijn. Bij de in zee levende Janthiuasoorten scheidt zich aan den voet een slijm af, vaartusschen het dier, door oplichting van den voet boven de wateroppervlakte, waterblaasjes brengt, die een schuim doen ontstaan, hetw7elk met den voet verbonden blijft en aan welks ondervlakte het dier de eierkapsels bevestigt; gedragen door het op de geschetste wijze tot stand gekomen en aan de wateroppervlakte drijvende luchttoestel, voert ’t dier zijn eieren overal mede: v. sommige G. wil men zelfs hebben waargenomen dat zij hunne eieren uitbroeden; Gassies geeft aan, dat Bulimus truncatus twee weken lang op de gelegde eieren blijft zitten; ook MilneEdwards en anderen vermelden te hebben waargenomen, dat de Calyptraea-soorten een geruimen tijd haar voet over de eieren uitgebreid houden en de daaruit gekomen jongen zelfs niet verlaten voordat deze sterk genoeg zijn om zichzelve aan de steenen vast te hechten.
De ontwikkeling der G. begint steeds met een volkomen dooierklieving, waarvan het resultaat is de vorming van een aanvankelijk bolvormig embryo, welks buitenste cellenlaag zeer fijne trilhaartjes bezit; de beweging dier trilhaartjes is oorzaak, dat het embryo een tijdlang een draaiende beweging aanneemt; deze draaiende beweging is een dubbele, nl. eensdeels om de as van het embryo, anderdeels in een in zichzelf terugkeerende baan. Terwijl de pasgeboren jongen der longslakken reeds ongeveer de gedaante der ouders hebben, worden die van andere G. voor het overgroote meerendeel als larven geboren, die dan vervolgens een gedaantewisseling ondergaan. De gedaante der larven kan, vooral bij de in zee levende soorten, zoozeer van die der ouders verschillen, dat men dikwijls zulke larvenvormen voor bizondere soorten en geslachten heeft gehouden. Alle G.-larven zijn bij het verlaten van het ei nog zeer onvolkomen wezens, maar allen bezitten een orgaan, waardoor zij in staat worden gesteld zich tijdelijk vrij in het water zwemmende te bewegen. Dit orgaan wordt t-cherm (velum) geheeten; het vormt zich aan of nabij het vooreinde des lichaams en is in de meeste gevallen bestemd later, wanneer de voet zich ontwikkelt en het dier daardoor van een zwemmend tot een kruipend dier wordt, weer te verdwijnen: dit scherm is aan zijn oppervlakte met trilciliën bezet. De voorzij der schelp begint reeds vroegtijdig, aanvankelijk als een chitine-afscheiding, die zich later al of niet verkalkt. Bij soorten die in den volwassen leeftijd naakt zijn, bezitten de larven en ook nog de jonge dieren meestal schelpen, die later afvallen. De embryonale schelp kan ook in gedaante min of meer afwijken van die welke zich in een later tijdperk' vormt. Meestal herkent men haar nog als eerste windingen van deze, de zoogenaamde kern Omtrent de levenswijze en de geographische verbreiding der G. kan hier slechts worden aangestipt dat zij deels land-, deels zoet- of zeewater-bewoners zijn. Het aantal der laatstgenoemden is verreweg het grootst, en daaronder komen ook de grootste soorten voor ; slechts zeer zelden leven dieren dezer klasse parasietisch op of in andere dieren ; dit is het geval met de soorten van het geslacht Stylifer, die op zeesterren, zee-egels en holothuriën leven. Wat den aard v/h voedsel betreft, zijn het meerendeel van de het land bewonende soorten phytophagen, en zij die in zee leven voor het grootste deel zoöphagen.
De groep der G. wras reeds in een zeer vroeg tijdperk van de geschiedenis onzer planeet vertegenwoordigd; reeds in de ondersilurische periode leefden soorten van de geslachten Turbo, Trochus, Pyrula, Patella enz., die ook in de tegenwoordige zee nog talrijke soorten tellen. Het aantal vormen, inzonderheid der geslachten, neemt echter toe naarmate men den tegenwoordigen tijd nadert; uit de gevonden overblijfselen mag men besluiten dat reeds in de tertiaire periode deze klasse van dieren haar toppunt van vormenrijkdom had bereikt. Het aantal der beschreven G. bedraagt ver over de twintigduizend, waaronder een achtduizendtal uitgestorvenen. In vormenrijkdom wordt deze klasse onder alle overige klassen van het dierenrijk slechts door eene, die der Insecten, overtroffen.
De hoofdgronden voor de rangschikking zijn bij de meeste zoölogen de volgende:
1) de verschillende gedaanten van den voet, waarmede een verschil in de wijze van beweging en derhalve van woonplaats gepaard gaat: bij de meesten is de voet plat, zoodat de benedenvlakte zich voordoet als een zool, waarop zij voort kunnen kruipen; deze G. zijn vereenigd in de afdeeling der G. normalia s. genuina, door Claus in die der Platypoda. Andere G., veel geringer in aantal, worden gekenmerkt doordat de voet zich in tweeën heeft gescheiden, waarvan het achterste gedeelte zich als een staart vertoont, terwijl het voorste gedeelte kielvormig saamgedrukt is, waardoor een soort van vin ontstaat, waarvan de dieren zich bij het zwemmen bedienen ; deze G. vormen de afdeeling der Heteropoda;
2) de betrekkelijke ligging van het hart en van de ademhalingswerktuigen : hierop berust de reeds boven aangestipte verdeeling van Milne Edwards in Voor- en Achterkieuwigen, Prosobranchia en Opisthobranchia;
3) de gesteldheid der ademhalingsorganen; ten eerste kunnen deze geheel ontbreken ; deze zijn bijeengebracht in de afdeeling der Abranchia; voorts kunnen zij óf longen (Pulmonata s. Pneumonica) óf kieuwen (Branchiata) zjjn; de kieuwen kunnen verder geplaatst zijn aan de naakte huid van den rug (Gymnobranchia s. Nudibranchia), ook wel Notobranchia geheeten) of onder den mantelrand (Angiobranehias s Pleurobranchia), hetzij ter weerszijden (Dipleurobranchias s. Hypobranchia) of alleen aan de eene, gewoonlijk rechter zijde (Monopleurobranchia), of zij vormen onder den mantelrand een gesloten kring (Cyclobranchia); ook de gedaante, hoewel meest kamvormig (Ctenobranchia), echter ook wel, vooral bij de naaktkieuwugen, draad-, knods- of vedervormig of vertakt, biedt nog verschillen aan, aanmerkelijk genoeg om bij de rangschikking te worden gebezigd;
4) het al of niet vereenigd zijn der voorttelingsorganen bij één individu;
5) het maaksel der tong, bepaaldelijk der wrijfplaat;
6) het al of niet aanwezig zijn en de gedaante der schelp ;
7) de aanwezigheid van een deksel,
8) eindelijk het al of niet voorhanden zijn van een uitstulpbaren slurp, het getal en het al of niet terugtrekbaar zijn der voelers, de plaats die door den aars en door de geslachtsopeningen wordt ingenomen, enz
Zoo ontstaan dan de volgende afdeelingen en onderafdeelingen, die echter bij de verschillende zoölogische scholen hetzij anders worden gegroepeerd, of door geheel verschillende worden vervangen: Gasteropoda genuina s. Platypoda (voet plat, zooiachtig, meest tot kruipen, zelden tot springen geschikt), onderklasse, omvat de orden der
1. Prosobranchia (ademhaling bij verreweg de meesten door kieuwen, zeer zelden door een long of door long en kieuwen beide, hart altijd geplaatst achter het ademhalingsorgaan, mannelijke en vrouwelijke voorttelingsorganen gescheiden, een schelp steeds aanwezig en meestal spiraalsgewijs verbonden, aan den voet bevindt zich meestal een deksel, de jongen komen als larven uit het ei en zijn voorzien van een kopscherm als bewegingsorgaan; onderorden : Cyclobranchia, Aspidobranchia, Ctenobranchia, Pneumonopoma),
2. Puhnomta (ademhaling altijd door een long, mannelijke en vrouwelijke voorttelingsorganen op hetzelfde individu vereenigd, de uit het ei komende jongen ondergaan geen gedaantewisseling ; onderorden: Prosopneumea, Opisthopneumea),
3. Opisthobranchia (ademhaling bij de meesten door kieuwen, bij eenigen alleen door de huid, hart geplaatst vóór de kieuwen, mannelijke en vrouwelijke voorttelingsorganen op hetzelfde individu vereenigd, de jongen komen als larven uit het ei en zijn dan voorzien van een kopscherm als bewegingsorgaan ; onderorden: Angiobranchia s. Pleurobranchia, Gymnobranchia).
Heteropoda (voet in twee achter elkander gelegen deelen gescheiden, waarvan het achterste zich meestal als een spits toeloopende staart en het voorste als een kielvormig saamgedrukte vin vertoont; mannelijke en vrouwelijke voorttelingsorganen over twee individuen verspreid, de jongen komen als larven uit het ei en zijn dan voorzien van j een kopscherm : familiën: Atlantacea, Carinariacea, Pterotracheacea). Zie voorts op de orden enz.