Molhisken, Mollusca, Mdlacozoa, een der vormenrijkste afdeelingen van het dierenrijk, benoemd door Cuvier, die hen in 1812 van de Wormen, waarbij Linnaeus hen had ingedeeld, afscheidde en hen in zijn systematiek den rang van een eigen hoofdtypus toekende. In hun eenvoudigste en laagste vormen vertonnen zij inderdaad eenige betrekkingen tot de platwormen.
Sinds zijn door andere vorschers, zooals Huxley, sommige groepen, door Cuvier en zijn school tot de W. gerekend, naar andere plaatsen in het zoölogisch stelsel overgebracht. Doch ook dan nog zijn in de afdeeling der W. diervormen vereenigd, die op den eersten blik ten zeerste van elkander verschillen en de verwantschap wordt eerst duidelijk bij een in bijzonderheden afdalende beschouwing van het inwendig maaksel. Over de herkomst der W. heerschen nog zeer verschillende meeningen, die evenwel alle hierin overeenstemmen, dat hun naaste verwanten te zoeken zijn onder de wormen. Overigens biedt de afdeeling der W. verschill. graden van bewerktuiging; terwijl in de groep der Cephalopoden vormen voorkomen, die in dit opzicht op één lijn staan met de lagere werveldieren, dalen anderen tot den trap der wormen of van nog lagere dieren. Het lichaam der W. is uiterlijk ten volle ongeleed en bezit geen gelede aanhangsels. De huid der W. is aanvankelijk altijd zeer week en heeft een sterk afscheidend vermogen; aan de binnenzijde vereenigt zij zich met een spierlaag, en zoo ontstaat een huidspierzak, die, evenals bij de wormen, alle organen insluit.
Deze huidspierzak heeft aan de rugzijde van het dier veelal een omvangrijke plooi of verdubbeling, die men den mantel (pallium) heeft genoemd. Deze dient tot beschutting van andere weekere lichaamsdeelen, hetwelk geschiedt door verdikking en verharding van het weefsel van den mantel, of door afscheiding aan zijn oppervlakte van harde, meer weerstand biedende zelfstandigheden, meestal een chitine-achtige, zich onder water verhardende stof, die in vele opzichten met de chitine der gelede dieren en der wormen overeenstemt, en aangeduid wordt met de bijzondere benaming van conchyoline.. Soms wordt alleen deze stof afgescheiden, maar in de meeste gevallen gaat daarmede een afscheiding van kalkzouten gepaard, waardoor alsdan een schelp wordt gevormd. Daarentegen zijn er een aantal W. die nimmer een schelp verkrijgen. Niettemin mag men toch het bestaan van deze als voornamelijk eigen aan de W. beschouwen. De schelpvorming begint bij vele reeds in den embryonalen toestand, terwijl zij nog in het ei besloten zijn, en zeer vele soorten, die op lateren leeftijd geheel naakt zijn, bezitten in den jeugdigen toestand een schelp.
De gedaante der schelp wordt bepaald door die van den mantel, waarvan zij het afscheidingsproduct is. Men onderscheidt de schelpen in enkelvoudige, tweekleppige, veelkamerige. In den allereersten toestand bestaat elke schelp uit een enkel conchyoline-laagje. Later is zij, van buiten naar binnen, meestal uit drie lagen samengesteld. De buitenste laag (periostracum of epidermis, het zoogenaamde drap marin der fransche schrijvers) wordt nagenoeg alleen door een chitine-achtige zelfstandigheid gevormd. Zeer dikwerf is deze laag, door de afschuring, waaraan de schelpen zijn blootgesteld, weder verdwenen, zoodat de middelste laag bloot ligt; deze heeft eveneens slechts een geringe dikte; zij bevat de pigmenten, waaraan de schelp haar kleur dankt, en verder een aanzienlijk gehalte aan kalkzouten.
Dat gehalte is het grootst in de steeds kleurlooze derde of binnenste laag, gewoonlijk de parelmoerlaag genoemd; zij irisceert veelal, gevolg van de interferentie, teweeggebracht door zeer fijne, alleen door het microscoop zichtbare groefjes en barstjes. De groei der schelpen is niet gestadig, maar staat van tijd tof tijd stil, om vervolgens weer opnieuw te beginnen; zoodoende ontstaan de groeistrepen, die min of meer evenwijdig loopen en elk een vroegeren buitenrand der schelp zijn. De gedaante der schelpen is zeer verschillend. In den regel komt zij overeen met den vorm der weeke, daardoor beschutte deelen, dus met den uitwendigen vorm van den mantel.De al of niet aanwezigheid van een kop, als drager der hoofdzintuigen en van de mondopening, vormt een der belangrijkste verschillen welke de W. onderling aanbieden. In het algemeen bestaat er tusschen de ontwikkeling van den mantel en die van het kopgedeelte een zekere tegenstelling, in dien zin namelijk dat een kop overal wordt gemist, waar de mantel het geheele lichaam omhult, en alleen voorkomt, waar de mantel klein is of althans een ruime opening heeft, waaruit dan de kop naar buiten treedt. De W. hebben geen voortbewegingsorganen, die te vergelijken zijn bij pooten. Bij vele W. komt echter aan de buikzijde een deel voor, dat men voet genoemd heeft en dat dan ook voor de voortbeweging dient; het is een spierachtige verdikking en uitbreiding van den huidspierzak, die zich vertoont hetzij als een enkele platte zool, waarop het dier voortkruipt, zooals bij de slakken, of als een samengedrukte kielvormige schijf, bij de schelpdieren, of als een meer kegelvormig lichaam, of eindelijk (bij de Vinpootige W.) zich ter weerszijde als twee vinnen uitstrekt. Vele W. bezitten in den omtrek der mondopening twee of vier platte, soms gelobde voelers (Lamellibranchia); anderen (Brachiopoda) hebben daar ter plaatse twee spiraalsgewijs opgerolde armen, nog anderen (Cephalophora) dragen al of niet voor in- en uitstulping vatbare voelers aan het kopgedeelte, terwijl eindelijk bij nog anderen (Cephalopoda) een grooter aantal voel- of grijparmen in den omtrek der mondopening staan. Het zenuwstelsel der W. bestaat in zijn centraal gedeelte (althans bij de hoogere groepen) uit drie hoofdzenuwknoop en-paren, de bovenslokdarmknoopen (ganglia supra-besophagea), de onderslokdarmof voetknoopen (ganglia infra-oesophagea s. pedalia) en de kieuw-, mantel- of ingewandenknoopen (ganglia branchialia s. visceralia); gezamenlijk beantwoorden deze drie zenuwknoopenparen, wat hun verrichting betreft, aan de hersenen der gewervelde dieren.
Al naar gelang de organen ontwikkeld zijn, welke zenuwen uit deze knoopen ontvangen, zijn die knoopen zelve meer ontwikkeld. Ontbreken die organen geheel, dan worden ook de knoopen gemist. Zoo kan hun getal tot twee of zelfs tot één dalen. Bij meerdere samengesteldheid der organen, voegen zich daarentegen bij de drie genoemde hoofdknoopenparen nog andere, die dan daarmede door strengen verbonden zijn. Terwijl de uit de bovenslokdarmknoopen komende zenuwen meer bepaaldelijk voor zintuigelijke gewaarwording, en die welke hunnen oorsprong hebben in de onderslokdarmof voetknoopen voor beweging dienen, is de verrichting der uit de kieuw- of mantelknoopen ontspringende zenuwen een meer gemengde; te vergelijken bij die van den nervus vagus der gewervelde dieren.
Alle W. hebben een spijsverteringskanaal, met eigen wanden. Het begint met een mond en eindigt meestal met een aars. Deze is echter hoogst zelden aan het achterste lichaamseinde, maar doorgaans meer naar voren en ter zijde of aan den rug gelegen. Dit gaat gepaard met een lisgewijze ombuiging van het darmkanaal, een typische bijzonderheid der W., daar een dergelijke ombuiging bij de overige afdeelingen van het dierenrijk slechts bij hooge uitzondering voorkomt. De op een hoogeren trap van bewerktuiging staande W. hebben in een keelholte, welke volgt op de eigenlijke mondholte, een tong, waarvan de oppervlakte bekleed is met een hard vlies, wrijfplaat (radula) geheeten en bezet met scherpe plaatjes of tandjes. Het gedeelte van den maagdarm, dat voor de vertering dient, is gekenmerkt door het bezit van een zeer omvangrijke lever.
Organen van den bloedsomloop ontbreken bij de laagste vormen van W. (de Bryozoën, ook wel elders in het stelsel geplaatst) geheel, en zijn daarentegen bij de hoogste vormen (Koppootige W.) weinig minder volledig dan bij de gewervelde dieren. Daartusschen komen alle mogelijke graden van ontwikkeling voor (zie Bloedvaatstelsel). De W. hebben ook bijna steeds bepaalde openingen, waardoor zij water in hun lichaam opnemen en dit door samentrekking van den huidspierzak weer naar buiten drijven; mede een belangrijke bijzonderheid in het maaksel der W. Hierdoor* kan het lichaam van omvang veranderen, in meerdere of mindere mate opzwellen en daarbij een grootere vastheid verkrijgen. Eigenlijke ademhalingsorganen ontbreken bij de lagere W. geheel; alsdan geschiedt de ademhaling eenvoudig door de huid. Meestal echter zijn kieuwen voorhanden, die gewoonlijk op een door den mantel beschutte plaats zijn gelegen, maar bij eenigen ook geheel onbedekt zijn.
De op het land levende W. hebben organen voor ademhaling in de lucht (longen); ook bij enkele watermollusken komen deze voor. De voortplantingswijze der W. is zeer verschillend. Een uitsluitend geslachtelijke voortplanting door bevruchte eieren bestaat alleen in de hoogere groepen, in de lagere treft men daarenboven voortteling door knopvorming en teeltwisseling op verschillende wijzen aan. Meestal komen de jongen nog onontwikkeld ter wereld en erlangen eerst na eenige gedaantewisselingen den vorm van de ouders.
Het meerendeel der W. bewoont de zee. Echter komen er ook W. in de zoete wateren en op het land voor. Men kent een overgroot getal fossiele vormen van W., waarvan de schelpen dikwijls tot de beste leidfossielen behooren.
Ten aanzien van de rangschikking der W. is men nog niet tot eenstemmigheid gekomen. Cuvier (uitgaande van het al of niet aanwezig zijn van een kop, het maaksel van het zenuwstelsel* het al of niet aanwezig zijn van een voet en de gesteldheid van dezen, het maaksel, plaatsing en aantal der kieuwen enz.) rangschikte de W. in zes klassen: Cephalopoda, Pteropoda, Gasteropoda, Acephala, Brachiopoda en Cirropoda. Met uitzondering der laatstgenoemde giroep, die op grond van den larvenvorm der jeugdige schaaldieren, naar de afdeeling der Schaaldieren (zie Cirripedia) is overgebracht, keerden in alle eerstvolgende stelsels deze groepen, zij het ook onder andere benamingen, telkens weder terug. Alleen kwam men er spoedig toe de afdeelingen der Acephala van Cuvier te splitsen in die der Lamellibranehia en der Tunicata; en op het voorbeeld van Milrie Edwards werden de Bryozoa, die vroeger met de Poliepen vereenigd werden, aan de W., als den laagsten vorm daarvan, toegevoegd. Verder stelde men, op grond der onderzoekingen van Lacaze-Duthiers, voor een kleine groep van W., die het midden houden tusschen de Gasteropoda en de Lamellibranchia, een eigene klasse open, die den naam van Solenoconchae of Scaphopoda ontving. Huxley daarentegen heeft den typus der W. in twee typen opgelost en deze de namen gegeven van Mollusca (Weekdieren) en Molluscoïdea (Weekdierachtigen).
Groot gewicht wordt in de meeste stelsels gehecht aan het al of niet aanwezig zijn van een kop. Op grond daarvan kan men alle W. brengen tot twee groepen: die der Kopdragenden (Mollusca cephalea) en der Koploozen (Mollusca acephalea), terwijl dan onder den meer beperkten naam van Cephalophora, die kopdragende Weekdieren worden samengevat, welke de onderling ook in andere opzichten verwante afdeelingen der Pteropoda en Gasteropoda uitmaken. Is de kop rudimentair, dan komt een tweede kenmerk te hulp, namelijk de aanwezigheid van een tong met een wrijfplaat. Alle W. met een waren, duidelijken kop zijn in het bezit daarvan, doch dit deel kan ook nog bij zoodanigen bestaan, waar van een kop ter nauwernood of in het geheel geen sprake meer kan zijn. Haeckel vereenigde alle, een tong met een wrijfplaat bezittende, W. in de groep der Tanddragenden (Odontophora), welke, behalve alle Cephalea, ook de Solenoconchae (Scaphopoda) omvat, die een eigenlijk gezegden kop missen. De overige klassen vormen dan de groep der TandJoozen (Anodontoda).
Een derde hoofdkenmerk is de aanwezigheid of het gemis van een voorkamer aan het hart. Onder den naam van Mollusca genuina, in den zin van Huxley, begrijpt men al die W., welke een hart, bestaande uit een kamer en een of meer voorkamers, bezitten. Haeckel noemt de zoodanigen Otocardia, en rekent hiertoe de Cephalopoda, Gasteropoda, Pteropoda en Lamellibranehia. Alle W., wier hart zelf ontbreekt, en wier zenuwstelsel doorgaans ook slechts één hoofdknoop heeft, heeten dan Molluscoïdea (omvattende de Tunicata, Brachiopoda en Bryozoa) of, met Haeckel, daar zij geheel door den mantel omgeven zijn, Himatega (Zak- of Manteldieren in den ruimeren zin).